tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 2 februari 2006, 05/2887 en 05/3797 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 augustus 2007
Namens appellante heeft mr. R.G.H.M. de Glas, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Glas. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontvangt sedert juni 1989 bijstand laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
Het College heeft een onderzoek ingesteld naar de overwaarde van een appellante in eigendom toebehorende, door haar zelf bewoonde woning. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 mei 2005. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 3 mei 2005 met toepassing van artikel 50, tweede lid, van de WWB de bijstand van appellante met ingang van 1 mei 2005 te verstrekken in de vorm van een geldlening tot een bedrag van maximaal € 91.955, 41. Voorts heeft het College bij dat besluit met toepassing van artikel 48, derde lid, van de WWB appellante de verplichting opgelegd tot het meewerken aan het vestigen van een hypotheek.
Bij besluit van 22 augustus 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 3 mei 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 22 augustus 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover het beroep tegen het besluit van 22 augustus 2005 ongegrond is verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 50 van de WWB bevat onder meer voorschriften met betrekking tot de vorm waarin bijstand wordt verleend aan een belanghebbende die - zoals appellante - eigenaar is van een door hemzelf of zijn gezin bewoonde woning met bijbehorend erf. Het tweede lid van dit artikel, voor zover van belang, bepaalt dat algemene bijstand aan een belanghebbende als hier bedoeld wordt verleend in de vorm van een geldlening:
a. indien de bijstand over een periode van een jaar, te rekenen vanaf de eerste dag
waarover bijstand wordt verleend, naar verwachting meer bedraagt dan het netto
minimumloon, bedoeld in artikel 37, eerste lid, van de WWB (dit is het netto
minimumloon per maand); en
b. voor zover het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf hoger is dan het
vermogen, bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdeel d, van de WWB (ten tijde hier
van belang een bedrag van € 43.100,--).
Anders dan appellante is de Raad van oordeel dat artikel 50 van de WWB niet alleen het toetsingskader vormt indien bij een eerste beoordeling van de aanspraak op bijstand van een belanghebbende die eigenaar is van een door hemzelf of zijn gezin bewoonde woning met bijbehorend erf, moet worden bezien of de bijstand om niet dan wel in de vorm van een geldlening moet worden verstrekt. Dat artikel vormt in beginsel ook het toetsingskader indien het bijstandverlenende orgaan bij een herbeoordeling van een reeds eerder toegekende uitkering de vraag te beantwoorden heeft of de verlening van bijstand, die om niet werd verstrekt, in die vorm kan worden gehandhaafd.
Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad gaat er, gelet op de gedingstukken, van uit dat in het geval van appellante ten tijde hier van belang werd voldaan aan de in artikel 50, tweede lid, onder a en b, van de WWB genoemde voorwaarden. Hieruit vloeit voort dat het College was gehouden de bijstand van appellante voortaan te verstrekken in de vorm van een geldlening.
Artikel 48, derde lid, van de WWB bepaalt dat het college aan het verlenen van bijstand in de vorm van een geldlening verplichtingen kan verbinden die zijn gericht op meerdere zekerheid voor de nakoming van de aan deze bijstand verbonden rente- en aflossingsverplichtingen.
Ten tijde hier van belang voerde het College bij de hantering van de hem toekomende bevoegdheid als bedoeld in artikel 48, derde lid, van de WWB het beleid dat indien met toepassing van artikel 50 van de WWB bijstand in de vorm van een geldlening wordt verstrekt aan de bijstandsverlening de verplichting wordt verbonden dat de belanghebbende meewerkt aan de vestiging van een hypotheek of pandrecht. Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. De Raad stelt vervolgens vast dat het College in overeenstemming met zijn beleid heeft besloten appellante de verplichting op te leggen tot het meewerken aan het vestigen van een hypotheek.
Appellante heeft aangevoerd dat er in het verleden verwachtingen zijn gewekt dat zij geen hypotheek hoefde te verstrekken. Zij heeft er in dit verband op gewezen dat in een rapportage van 31 mei 1999 expliciet staat vermeld dat er over de krediethypotheek in het verleden is beslist. De Raad is van oordeel dat geen sprake is van een schending van het vertrouwensbeginsel. Hij neemt daarbij in aanmerking dat appellante aan de besluitvorming in het verleden niet een te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat - ook bij gewijzigde omstandigheden en inzichten - haar ook in de toekomst niet de verplichting zou worden opgelegd mee te werken aan het vestigen van een hypotheek. Ook overigens is op grond van de beschikbare gegevens voor de Raad niet komen vast te staan dat vanwege het College bij appellante zodanige verwachtingen zijn gewekt dat daarop een in rechte te honoreren beroep op het vertrouwensbeginsel jegens het College kan worden gebaseerd.
Ook de door appellante gestelde omstandigheid dat het College de verplichting om mee te werken aan het vestigen van een hypotheek eerst heeft opgelegd op een moment waarop sprake is van een grote overwaarde van haar woning vormt naar het oordeel van de Raad geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht in afwijking van zijn beleid ervan had moeten afzien appellante de verplichting op te leggen mee te werken aan het vestigen van een hypotheek.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.J.A. Kooijman en R. van der Spoel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.J. van der Veen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) R.J. van der Veen.