ECLI:NL:CRVB:2024:1694

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 augustus 2024
Publicatiedatum
30 augustus 2024
Zaaknummer
21/2666 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over toekenning bijstand en duurzaam gescheiden leven

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. D.M. Gijzen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie X ongegrond verklaard. Appellante ontving bijstand op basis van de gehuwdennorm, omdat haar echtgenoot in Marokko verbleef en zij niet duurzaam gescheiden leefden. Appellante stelde dat zij recht had op bijstand als alleenstaande, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen sprake was van duurzaam gescheiden leven. De Raad concludeerde dat appellante en haar echtgenoot de intentie hadden om op termijn samen te wonen, wat niet voldeed aan de criteria voor duurzaam gescheiden leven. Daarnaast werd vastgesteld dat appellante over voldoende middelen beschikte om haar vaste lasten te betalen, waardoor er geen aanleiding was voor een verhoging van de bijstand. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

21/2666 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 juni 2021, 20/6485 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie [X] (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 27 augustus 2024

SAMENVATTING

De echtgenoot van appellante woont niet in Nederland. Het dagelijks bestuur heeft haar bijstand verleend naar de norm voor een gehuwde met een niet-rechthebbende partner. Dat is 50% van de gehuwdennorm. Appellante stelt in hoger beroep dat zij duurzaam gescheiden is en recht op bijstand heeft naar de norm voor een alleenstaande. Ook stelt zij dat het dagelijks bestuur de bijstand op een hoger bedrag had moeten vaststellen. De Raad geeft haar op beide punten geen gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. D.M. Gijzen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven omdat appellante daar toestemming voor heeft gegeven en het dagelijks bestuur niet binnen de gestelde termijn heeft verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek op 20 augustus 2024 met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is in [datum] 2019 gehuwd met haar echtgenoot (X), die na het huwelijk in Marokko bij zijn ouders is blijven wonen. Op 17 februari 2020 heeft appellante bij [X] een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
Bij besluit van 12 maart 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 april 2020 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur appellante met ingang van 6 januari 2020 bijstand verleend tot een bedrag gelijk aan 50% van de gehuwdennorm. Het dagelijks bestuur heeft aan de besluitvorming het volgende ten grondslag gelegd. Appellante heeft een nietrechthebbende partner die in het buitenland verblijft en van wie appellante niet duurzaam gescheiden leeft. Daarom wordt op grond van artikel 24, aanhef en onder a, van de PW aan appellante bijstand ter hoogte van 50% van de gehuwdennorm verleend. Appellante komt niet in aanmerking voor een verhoging van de bijstand op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 6 januari 2020 tot en met 12 maart 2020.
Duurzaam gescheiden?
4.2.1.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW wordt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is aangemerkt als ongehuwd. Echtgenoten leven pas duurzaam gescheiden, als beiden of één van hen het echtelijk samenleven wil verbreken, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt alsof hij niet met de ander gehuwd is en dit door ten minste één van beiden als blijvend is bedoeld. Dit is vaste rechtspraak. [1] Dit zal moeten blijken uit concrete feiten en omstandigheden.
4.2.2.
De in 4.2.1 bedoelde situatie doet zich hier niet voor. Uit de verklaringen van appellante volgt namelijk dat appellante en X de intentie hebben om op termijn samen te wonen.
4.2.3.
Blijkens de Memorie van Toelichting op artikel 3 van de Wet werk en bijstand kan ook een door geen van beide echtgenoten gewilde toestand, die voor de voortzetting van de echtelijke samenleving een daadwerkelijk beletsel vormt en waarvan redelijkerwijs niet valt te verwachten dat de echtelijke samenleving kan worden hervat, worden aangemerkt als een situatie van duurzaam gescheiden leven. Die doet zich bijvoorbeeld voor wanneer de echtgeno(o)t(e) voor langere tijd in een psychiatrische inrichting is opgenomen en geen positieve wijziging in diens geestestoestand is te verwachten. [2]
4.2.4.
Uit vaste rechtspraak volgt dat wat betreft de in 4.2.3 benoemde ‘ongewilde verbreking’ de echtelijke samenleving wordt verbroken doordat een door geen van beiden gewilde toestand is ingetreden, welke voor de voortzetting van de echtelijke samenleving een daadwerkelijk beletsel vormt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 29 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4288). Van een dergelijke situatie is hier niet gebleken. Appellante en X hadden ten tijde van belang nog niet de mogelijkheid om in Nederland samen te leven omdat X nog niet beschikte over een geldige verblijfsvergunning. Dit was het geval omdat appellante nog niet voldeed aan het door de IND gestelde inkomensvereiste voor een verblijfsvergunning. Maar dat betekent niet dat het voor hen onmogelijk was om, op termijn, te gaan samenwonen. In hoger beroep is immers gebleken dat appellante in de maanden november en december 2020 betaalde arbeid heeft verricht. Daarbij heeft de rechtbank er terecht op gewezen dat de mogelijkheid voor appellante bestaat om zich te voegen bij X in Marokko. Het college heeft in dit verband onbestreden aangevoerd dat appellante in de periode van 19 september 2020 tot en met 4 oktober 2020 in Marokko is geweest en daar toen de mogelijkheid had om bij haar echtgenoot te verblijven.
4.3.
Uit 4.2.1 tot en met 4.2.4 volgt dat het dagelijks bestuur appellante in de te beoordelen periode terecht heeft aangemerkt als gehuwd.
Afstemming?
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat sprake is van een financiële noodsituatie nu haar maandelijkse inkomen – 50% van de bijstandsnorm voor gehuwden – lager is dan haar maandelijkse uitgaven. Weliswaar waren haar uitgaven in de periode van 13 maart 2020 tot en met 31 december 2020 bijna gelijk aan haar inkomsten, maar dat komt doordat zij op 16 april 2020 een letselschadevergoeding heeft ontvangen en zij geld van derden heeft ontvangen. Het dagelijks bestuur had de bijstand moeten verhogen met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW. Appellante verlangt een verhoging naar 70% van de gehuwdennorm.
4.5.
Het dagelijks bestuur stemt de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, de mogelijkheden en de middelen van de belanghebbende. Dat staat in artikel 18, eerste lid, van de PW. Deze bepaling geeft inhoud aan één van de uitgangspunten van de PW, te weten dat de bijstand wordt afgestemd op de feitelijke behoeften in het individuele geval. Voor een dergelijke individuele afstemming in de vorm van een verlaging of een verhoging van de bijstand is alleen plaats in zeer bijzondere situaties. Dit is vaste rechtspraak. [3] Het is aan degene die deze afstemming wenst om aannemelijk te maken dat er een zeer bijzondere situatie is, zoals hiervoor bedoeld.
4.6.1.
Appellante is er niet in geslaagd om het bestaan van een zeer bijzondere situatie aannemelijk te maken. Uit de door appellante overgelegde bankafschriften over de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 december 2020 blijkt dat haar uitgaven over deze periode € 3,55 hoger waren dan haar inkomsten. Gesteld noch gebleken is dat appellante schulden heeft. Deze gegevens hebben weliswaar in hoofdzaak betrekking op de situatie na de te beoordelen periode, maar kunnen wel betrokken bij het oordeel over de vraag of het dagelijks bestuur de bijstand moest afstemmen. Uit deze gegevens leidt de Raad af dat – anders dan appellante stelt – geen sprake is van een zeer bijzondere situatie.
4.6.2.
Dat appellante in de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 december 2020 extra inkomsten heeft gehad, waaronder een letselschadevergoeding van € 5.000,- en dat zij zonder deze extra inkomsten in een financiële noodsituatie zou hebben verkeerd, maakt dit niet anders. Aan de PW ligt het beginsel ten grondslag dat eenieder in de eerste plaats zelf verantwoordelijk is voor de voorziening in de kosten van het bestaan. De bijstand vult aan wanneer eigen middelen en andere voorzieningen niet toereikend zijn om in de noodzakelijke bestaanskosten te voorzien. De PW is complementair ten opzichte van eigen middelen en vervult een sluitstukfunctie. Het in artikel 18, eerste lid, van de PW neergelegde individualiseringsbeginsel vloeit voort uit het complementariteitsbeginsel en het noodzakelijkheidscriterium. Appellante heeft feitelijk over voldoende middelen beschikt om haar vaste lasten te betalen en geen schulden te maken. Gelet op het complementariteitsbeginsel bestaat daarom geen aanleiding om de bijstand op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW te verhogen. Bovendien heeft appellante een deel van deze extra inkomsten aangewend voor uitgaven aan niet-noodzakelijke kosten van levensonderhoud, zoals een vakantie en financiële bijdragen aan X en haar in het buitenland wonende zoon. Daarom wordt de stelling van appellante dat zij alleen dankzij deze extra inkomsten niet in een financiële noodsituatie is komen te verkeren niet gevolgd.

Conclusie

4.7.
Uit 4.3, 4.6.1 en 4.6.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor het toekennen van een schadevergoeding in de vorm van wettelijk rente over na te betalen bijstand zoals door appellante verzocht bestaat daarom geen grond.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2024.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M. Zwart
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over duurzaam gescheiden leven.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 25 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2918.
2.Kamerstukken II, 2002-2003, 28 870, nr. 3, pag. 32.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2492.