ECLI:NL:CRVB:2024:1691

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2024
Publicatiedatum
29 augustus 2024
Zaaknummer
20/3518 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking hoger beroep en proceskostenveroordeling in WIA-zaak na tegemoetkomend besluit van het Uwv

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. M. Kühne, hoger beroep ingesteld tegen uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant. Het hoger beroep betreft de WIA (Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen) en is ingediend tegen de uitspraken van de rechtbank van 28 augustus 2020 en 10 februari 2022. Tijdens de procedure heeft het Uwv, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen op 31 oktober 2023, waarop appellante haar hoger beroep op 18 december 2023 heeft ingetrokken. De Raad heeft de procedure beoordeeld en vastgesteld dat de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM niet is overschreden, ondanks dat de totale duur van de procedure meer dan vier jaar bedraagt. De Raad heeft ook geoordeeld dat het Uwv moet worden veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.500,- bedragen, en dat het Uwv het griffierecht van € 877,- moet vergoeden. Het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn is afgewezen. De uitspraak is gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 28 augustus 2024.

Uitspraak

Datum uitspraak: 28 augustus 2024
20/3518 WIA, 22/970 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a, 8:88 en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van 28 augustus 2020, 19/3434 en 10 februari 2022, 21/1130 (aangevallen uitspraken) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] gevestigd te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Kühne hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2022. Namens appellante is, door middel van videobellen, verschenen mr. Kühne. Het Uwv heeft zich, eveneens door middel van videobellen, laten vertegenwoordigen door mr. S. Praagman. Betrokkene is verschenen.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde partijen de gelegenheid te geven een schikking te treffen. Appellante heeft bij brief van 6 juli 2023 meegedeeld zich te kunnen vinden in het voorstel van het Uwv. Op 31 oktober 2023 heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Naar aanleiding van de nieuwe beslissing op bezwaar heeft appellante bij brief van 18 december 2023 de hoger beroepen ingetrokken en gelijktijdig de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten. Appellante heeft tevens verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het Uwv heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid een verweerschrift in te dienen. Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven. Vervolgens is het onderzoek, met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Op grond van artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
1.2.
Op grond van artikel 8:88, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
Schending redelijke termijn
2.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (CRvB 26 januari 2009; ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling in bezwaar mag ten hoogste een half jaar duren, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 11 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:91, wordt geoordeeld dat als de intrekking van het hoger beroep plaatsvindt na een tegemoetkomend besluit, de redelijke termijn eindigt op het moment waarop het tegemoetkomend besluit is bekendgemaakt.
2.2.
In de zaak 20/3518 WIA heeft het Uwv het bezwaarschrift van appellante ontvangen op 13 september 2019. Na de gewijzigde beslissing op bezwaar van 31 oktober 2023 heeft appellante het hoger beroep op 18 december 2023 ingetrokken. Dit betekent dat de redelijke termijn is geëindigd op 31 oktober 2023. Hieruit volgt dat de procedure vier jaar en anderhalve maand heeft geduurd. In de opstelling van appellante ziet de Raad aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar mag bedragen. Appellante heeft de Raad bij brief van 24 november 2020 verzocht het hoger beroep in de zaak 20/3518 WIA aan te houden totdat het Uwv in de tweede zaak een beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 28 oktober 2020 heeft genomen. Het Uwv heeft op 26 maart 2021 op dit bezwaar beslist. Dit betekent dat in dit geval de redelijke termijn vier jaar en vier maanden bedraagt. Daarvan uitgaande is in dit geval de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM niet overschreden.
2.3.
In de zaak 22/970 WIA heeft het Uwv het bezwaarschrift van appellante ontvangen op 26 november 2020. Naar aanleiding van de gewijzigde beslissing op bezwaar van 31 oktober 2023 heeft appellante op 18 december 2023 (ook) het hoger beroep in de zaak 22/970 WIA ingetrokken. Dit betekent dat de redelijke termijn in deze zaak is geëindigd op 18 december 2023. Hieruit volgt dat de procedure drie jaar en een maand heeft geduurd, zodat ook in de zaak 22/970 WIA de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM niet is overschreden.
Proceskosten
3. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep heeft moeten maken.
3.1.
In de zaak 20/3518 WIA zijn de kosten van bezwaar al door het Uwv vergoed. De proceskosten worden begroot op € 875,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift) en op € 2.625,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor de zitting en tweemaal 0,5 punt voor de schriftelijke inlichtingen van 2 november 2022 en 6 juli 2023). Totaal: € 3.500,-.
3.2.
In de zaak 22/970 WIA is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Het Uwv heeft terecht aangevoerd dat de door appellante genoemde proceshandelingen (het bezwaarschrift van 24 november 2020, het beroepschrift van 6 mei 2021, de zitting bij de rechtbank van 18 november 2021 en het hoger beroepschrift van 30 maart 2022) in die procedure niet voor vergoeding in aanmerking komen omdat de gewijzigde beslissing op bezwaar van 31 oktober 2023 niet ziet op die procedure.
Griffierecht
4. Ook zal de Raad bepalen dat het Uwv aan appellante het door haar in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht in de zaak 20/3518 WIA ten bedrage van € 877,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- wijst het verzoek tot schadevergoeding af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 3.500,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 877,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2024.
(getekend) S. Wijna
De griffier is verhinderd te ondertekenen.