ECLI:NL:CRVB:2024:1685

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2024
Publicatiedatum
28 augustus 2024
Zaaknummer
22/461 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing WIA-aanvraag wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een WIA-aanvraag door het Uwv. Appellante, die als opticien werkte, had zich in 2018 ziekgemeld vanwege burn-outklachten en andere gezondheidsproblemen. Haar WIA-aanvraag, ingediend op 18 januari 2020, werd afgewezen omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank Roermond had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging.

De Raad heeft het medisch onderzoek en de beoordeling van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige van het Uwv beoordeeld. Appellante voerde aan dat haar beperkingen waren onderschat en dat zij niet in staat was de geselecteerde functies te verrichten. De Raad heeft een onafhankelijke deskundige benoemd, die concludeerde dat appellante met de vastgestelde beperkingen nog steeds in staat was om de geselecteerde functies uit te oefenen. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was en dat de afwijzing van de WIA-aanvraag terecht was.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de deskundige. De proceskostenveroordeling werd toegewezen aan appellante, maar het verzoek om vergoeding van schade werd afgewezen. De Raad benadrukte dat de deskundige een zorgvuldig onderzoek had uitgevoerd en dat de conclusies overtuigend waren.

Uitspraak

22/461 WIA
Datum uitspraak: 28 augustus 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van
29 december 2021, 20/3181 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. Meys, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft aanvullende gronden van het hoger beroep en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Meys. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.W.C. Jacobs.
Na de zitting is het onderzoek heropend. De Raad heeft verzekeringsarts en bedrijfsarts dr. R. Ouwens benoemd als onafhankelijke deskundige voor het instellen van een onderzoek. Op 21 december 2023 heeft deze deskundige een rapport uitgebracht.
Het Uwv heeft een reactie en nadere stukken ingebracht.
Namens appellante heeft mr. I.J.L. Gijsen, kantoorgenoot van mr. Meys, gereageerd en een proceskostenformulier ingediend, waarna nog aanvullende gronden van het hoger beroep en een aanvullend stuk zijn ingediend.
Het Uwv heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek op een nadere zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Gijsen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Jacobs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als opticien voor 38,22 uur per week. Ze heeft zich per 19 april 2018 voor dit werk ziekgemeld wegens burn-outklachten. Daarnaast is er sprake van migraineklachten, schildklierproblematiek en vermoeidheidsklachten. Op 18 januari 2020 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2.
Naar aanleiding daarvan heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellante op het spreekuur van 7 februari 2020 onderzocht. De verzekeringsarts heeft daarnaast informatie opgevraagd bij de GZ-psycholoog, die appellante behandelt. Deze GZ-psycholoog heeft op 17 maart 2020 gerapporteerd. De verzekeringsarts heeft op basis van het eigen onderzoek en deze medische informatie de beperkingen van appellante vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 maart 2020. Een arbeidsdeskundige heeft appellante op basis daarvan niet in staat geacht tot het verrichten van haar eigen arbeid, maar wel tot de functies van administratief medewerker notaris/advocaat/rechtbank, receptionist en productiemedewerker industrie. Berekend is dat appellante 30,83% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 8 april 2020 de WIA-aanvraag van appellante per 15 april 2020 afgewezen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaar dat appellante tegen dit besluit heeft gemaakt, is zij door een verzekeringsarts bezwaar en beroep na de hoorzitting op 1 september 2020 op het spreekuur onderzocht. Deze arts heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding bestaat af te wijken van de beoordeling van de verzekeringsarts. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 28 oktober 2020 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 april 2020 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig geweest en de uitkomst ervan juist. De rechtbank heeft in de gronden van beroep en de door appellante overgelegde medische informatie geen aanleiding gezien te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank geen aanleiding gezien de geselecteerde functies voor appellante ongeschikt te houden. Volgens de rechtbank is door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat deze voor appellante geschikt zijn.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep de gronden van beroep en bezwaar gehandhaafd. Zij houdt staande dat haar beperkingen, met name ten aanzien van duurbelastbaarheid, zijn onderschat. Appellante wijst hiertoe op de depressieve klachten, de angststoornis en burn-out, ernstige migraineaanvallen, schildklierproblemen en verminderde energie. Tot slot handhaaft appellante haar standpunt dat zij niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de afwijzing van de WIA-aanvraag per 15 april 2020 in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 15 april 2020 minder dan 35% arbeidsongeschikt is en om die reden niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering.
4.3.
Tussen het Uwv en appellante bestaat verschil van inzicht over de vraag welke beperkingen voor haar per datum in geding moeten gelden. Appellante verwijst in dit kader naar de door haar ingebrachte expertiserapporten van psychiater E.V.S. Dekker van 23 september 2022 en van verzekeringsarts J.F. Ankersmit van 5 oktober 2020 en de informatie uit de behandelend sector. Het Uwv verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar de rapporten van de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep). Gelet op dit verschil van inzicht heeft de Raad het noodzakelijk geacht te worden geadviseerd door een onafhankelijke verzekeringsarts als deskundige. Hiertoe heeft de Raad verzekeringsarts en bedrijfsarts dr. R. Ouwens als deskundige benoemd, die op 21 december 2023 heeft gerapporteerd.
4.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Alle beschikbare gegevens van de behandelaars van appellante, waaronder de informatie van de expertisepsychiater en de expertise-verzekeringsarts, de behandelend GZ-psychologen, de klinisch psycholoog, de internist, de neuroloog en de huisarts, en ook de informatie van de verzekeringsartsen van het Uwv zijn kenbaar bij de beoordeling betrokken. Daarbij is van belang dat de deskundige appellante heeft gezien op een spreekuur op 17 oktober 2023 en haar daarna nog telefonisch heeft gesproken op 26 oktober 2023. Daarbij heeft de deskundige een uitgebreide anamnese afgenomen en in het rapport de bevindingen daarover nauwkeurig weergegeven.
4.5.
De deskundige heeft in het rapport van 21 december 2023 overwogen dat bij appellante een psychiatrische stoornis speelt. In elk geval een aanpassingsstoornis, mogelijk ook een persoonlijkheidsstoornis. Psychische kwetsbaarheid van appellante geeft aanleiding tot beperkingen. Cognitieve beperkingen en met name een beperking voor herinneren, blijken volgens de deskundige nergens aangetoond. Er is irritatie merkbaar bij appellante als zij bij de beantwoording van zijn vragen onderbroken wordt. Ook de psychiater beschrijft dat zij “zich moeilijk laat onderbreken”. Met die bevindingen lijkt het de deskundige correcter dat er een (milde) beperking aangegeven wordt op onderdeel 1.8.3: werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen. Het hanteren van emoties van anderen en klant/patiëntcontact is volgens hem niet beperkt. Voor een urenbeperking wordt onderbouwd evenmin aanleiding gezien. De deskundige vindt het wel voorstelbaar dat de combinatie van aanpassingsstoornis en persoonlijkheidskenmerken bij appellante leidt tot weinig reserve. De gerapporteerde vermoeidheid na het werk in combinatie met de genoemde persoonlijkheidskenmerken en de bevindingen bij onderzoek geven volgens de deskundige voldoende grond voor een preventieve urenbeperking tot acht uren per dag en veertig uren per week.
4.6.
In reactie op het deskundigenrapport heeft het Uwv rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 januari 2024 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 31 januari 2024 ingebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport overwogen dat de deskundige kan worden gevolgd en heeft zodoende de FML aangevuld met een milde beperking op storingen/deadlines en het aantal te werken uren beperkt tot maximaal 8 uur per dag/40 uur per week. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat appellante, ook met de aanvullende beperkingen, nog steeds in staat is de geselecteerde functies te verrichten. Het eerder berekende arbeidsongeschiktheidspercentage van 30,83% is daarmee gehandhaafd. Het Uwv heeft daarop geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op de datum in geding minder dan 35% blijft, zodat haar WIA-aanvraag terecht is afgewezen.
4.7.
Appellante kan zich niet vinden in het deskundigenrapport en de reactie van het Uwv. Zij houdt staande dat zij meer beperkt is dan in rubrieken 1 en 2 van de FML is opgenomen en dat er een verderstrekkende urenbeperking geldt. Zij handhaaft haar standpunt dat zij in aanmerking moet komen voor een WIA-uitkering.
4.8.
De Raad overweegt dat de deskundige voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd hoe hij tot zijn conclusies is gekomen. Omdat deze conclusies overtuigend zijn en appellante geen medische stukken heeft ingebracht die hieraan doen twijfelen, bestaat er geen aanleiding hiervan af te wijken. Om die reden bestaat er ook geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van het deskundigenrapport aangenomen beperkingen.
4.9.
In tegenstelling tot het standpunt van appellante volgt uit de door haar genoemde uitspraak van de Raad [1] niet dat haar migraineklachten tot meer beperkingen en een urenbeperking moeten leiden en daarmee aldus moet worden afgeweken van de conclusies van de deskundige. In de voornoemde uitspraak is betrokkene gevolgd in het standpunt over de mate van de migraine en is afgeweken van de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv, omdat de gestelde mate van migraine en de beschreven ernst en duur van een migraineaanval werden ondersteund door medische informatie van de huisarts. Overwogen is immers: “De frequentie komt ook overeen met wat de huisarts in het telefoongesprek met de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 maart 2019 hierover heeft vermeld, namelijk dat de hoofdpijn van appellante in juli 2016 een migraineus karakter heeft, waarvoor appellante medicatie krijgt (Imigran), die appellante enkele malen per maand gebruikt, en dat in het najaar sprake is van vier keer per week hoofdpijn”. Dit in tegenstelling tot de onderhavige zaak, waarin het standpunt van appellante niet is onderbouwd met medische informatie. Appellante kan daarom niet worden gevolgd in haar standpunt.
4.10.
Vervolgens moet beoordeeld worden of appellante, uitgaande van de door de deskundige vastgestelde beperkingen die zijn opgenomen in de FML van 29 januari 2024, per 15 april 2020 in staat is de eerder door de arbeidsdeskundige van het Uwv geselecteerde functies te verrichten.
4.11.
Met zijn rapport van 31 januari 2024 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd dat appellante met de in 4.6 genoemde aanpassingen in de FML minder dan 35% arbeidsongeschikt blijft. Er bestaat geen aanleiding om aan de juistheid van het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep te twijfelen.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Het bestreden besluit is, gelet op de aanpassing van de FML door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, pas in hoger beroep voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
5.2.
Dit betekent dat het bestreden besluit van 28 oktober 2020 in stand blijft. Daaruit volgt dat het verzoek van appellante om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente moet worden afgewezen.
Proceskostenveroordeling
6.1.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden bepaald op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
6.1.1.
Appellante heeft verzocht om een proceskostenvergoeding van € 31.602,78 inclusief BTW. Zij stelt zich op het standpunt dat vanwege de noodzakelijke uitvoerige proceshandelingen een bovenforfaitaire proceskostenvergoeding in hoger beroep is aangewezen. Volgens appellante is er sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan kan worden afgeweken van het uitgangspunt dat bij vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. Appellante verwijst naar een uitspraak van de Raad [2] en stelt dat zij zich genoodzaakt voelde zich met uitvoerige reacties te verweren tegen het deskundigenrapport en de werkwijze van het Uwv.
6.1.2.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt. Op grond van vaste rechtspraak van de Raad [3] dient bij de beoordeling van de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden, die aanleiding geven voor een bovenforfaitaire proceskostenvergoeding, betekenis te worden toegekend aan de vraag of appellante de kosten redelijkerwijs heeft moeten maken, zoals artikel 8:75, eerste lid, van de Awb voorschrijft. Naar het oordeel van de Raad is hiervan geen sprake. Niet is gebleken van ernstig onzorgvuldig handelen van het Uwv of van een hardnekkige houding van het Uwv waardoor appellante ter bestrijding van het standpunt van het Uwv in een positie is gebracht dat zij uitzonderlijk hoge kosten heeft moeten maken. Dit in tegenstelling tot de situatie die zich voordeed in de door appellante genoemde uitspraak. In de onderhavige zaak heeft het Uwv de FML aangevuld met alle door de deskundige genoemde extra beperkingen, waardoor geen sprake is van een hardnekkige houding. Ook anderszins is hiervan niet gebleken. De proceshandelingen die appellante door de heropening van het onderzoek en de inschakeling van de deskundige heeft moeten maken, zijn niet zo bovenmatig uitvoerig dat een bovenforfaitaire vergoeding is vereist. Op grond van het Bpb komen deze voor vergoeding in aanmerking en wel voor een half procespunt op basis van een “schriftelijke zienswijze na verslag deskundigenonderzoek”. Zoals ter zitting is besproken, is het vele contact dat de gemachtigde met appellante heeft gehad en de meermaals ingediende aanvullende gronden een keuze in praktijkvoering, die niet direct leidt tot afwijking van het uitgangspunt in het Bpb een forfaitaire vergoeding toe te kennen. Desgevraagd heeft de gemachtigde van appellante ter zitting niet kunnen onderbouwen dat sprake is van bijzondere omstandigheden die noodzakelijk maakten dat uitvoerig veel proceshandelingen moesten worden verricht. De door appellante ingediende urenspecificatie, waaruit alle contactmomenten en verrichte handelingen blijken, is hiertoe onvoldoende.
6.1.3.
In tegenstelling tot het standpunt van appellante zijn ook de proceshandelingen voor het inbrengen van expertiserapporten niet aan te merken als bijzondere omstandigheden die aanleiding geven voor een bovenforfaitaire proceskostenvergoeding. Sprake is van een situatie waarin appellante een WIA-uitkering heeft aangevraagd, waarin van haar wordt verlangd haar standpunt dat zij (meer) arbeidsongeschikt is, als zij het daarover met het Uwv niet eens is, medisch te onderbouwen.
6.1.4.
Gelet op het voorgaande wordt geen aanleiding gezien af te wijken van het uitgangspunt dat bij vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand een forfaitaire vergoeding wordt toegekend.
6.1.5.
De kosten in hoger beroep voor juridische bijstand worden daarom begroot op € 2.625,- (twee keer een punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en het bijwonen van de zitting, een half punt voor de zienswijze op het deskundigenrapport en een half punt voor het bijwonen van de nadere zitting, met wegingsfactor 1 en een waarde per punt van € 875,-). De kosten in beroep voor rechtsbijstand worden begroot op € 1.750,- (een punt voor het beroepschrift en een punt voor het bijwonen van de zitting, met wegingsfactor 1 en een waarde per punt van € 875,-). De door appellante gevraagde reiskosten voor het bijwonen van de zittingen in hoger beroep en beroep komen voor vergoeding in aanmerking tot een bedrag van € 108,14 (op basis van openbaar vervoer tweede klasse). Ook wordt bepaald dat het Uwv het door appellante in hoger beroep en beroep betaalde griffierecht van totaal € 184,- vergoedt.
6.2.
Appellante heeft verder verzocht om een vergoeding van deskundigenkosten van in totaal € 9.813,38. De Raad wijst dit verzoek af. Op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb komen alleen kosten voor vergoeding in aanmerking die een partij heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter. Het verzoek om vergoeding van deskundigenkosten heeft volgens het proceskostenformulier betrekking op een factuur van Psyon van € 4.168,45 en meerdere facturen van de medische dienst KB van totaal € 5.644,93. Al deze facturen zijn gericht aan de rechtsbijstandsverzekeraar van appellante (Klaverblad Verzekeringen). Deze rechtsbijstandsverzekeraar is geen partij in de procedure, zodat de kosten reeds daarom niet voor vergoeding in aanmerking komen. Appellante heeft de voornoemde kosten bovendien niet zelf gemaakt. Desgevraagd heeft appellante ter zitting niet gesteld of aannemelijk gemaakt dat haar verzekeraar haar de voornoemde facturen alsnog in rekening zal brengen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.483,14;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 184,- vergoedt;
- wijst het verzoek om vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Rentema-Westerhof, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2024.
(getekend) A.M. Rentema-Westerhof
(getekend) L.B. Vrugt

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 24 februari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:450.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 20 maart 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:557.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 17 april 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD0245.