ECLI:NL:CRVB:2024:1677

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 augustus 2024
Publicatiedatum
27 augustus 2024
Zaaknummer
23/931 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van maatwerkvoorziening Wmo 2015 voor individuele begeleiding na niet-gebruik van pgb

In deze zaak gaat het om de intrekking van een maatwerkvoorziening voor individuele begeleiding op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Appellant, geboren in 1935 en bekend met lichamelijke klachten, had een persoonsgebonden budget (pgb) ontvangen voor individuele begeleiding, maar heeft dit budget niet ingezet. Het college van burgemeester en wethouders van Diemen heeft na onderzoek besloten de maatwerkvoorziening in te trekken, omdat het pgb niet was gebruikt. Appellant is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op een zitting op 11 juli 2024. Appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. T.A. Vetter, terwijl het college werd vertegenwoordigd door H.C. Schrama. De Raad heeft vastgesteld dat het college de maatwerkvoorziening terecht heeft ingetrokken, omdat appellant geen gebruik heeft gemaakt van het pgb. De Raad oordeelt dat het college op basis van artikel 2.3.10 van de Wmo 2015 bevoegd was om de maatwerkvoorziening in te trekken, aangezien het niet gebruik maken van het pgb kan duiden op een gebrek aan behoefte aan de voorziening.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellant tegen de intrekking ongegrond had verklaard. De Raad concludeert dat er geen omstandigheden zijn die maken dat het college niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om de maatwerkvoorziening in te trekken. Appellant krijgt geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagt. De uitspraak is gedaan op 22 augustus 2024.

Uitspraak

23/931 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 februari 2023, 22/334 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Diemen (college)
Datum uitspraak: 22 augustus 2024
SAMENVATTING
Het college had aan appellant een maatwerkvoorziening voor individuele begeleiding verstrekt, in de vorm van een pgb. Omdat het verstrekte pgb niet was gebruikt, heeft het college nader onderzoek gedaan. Het college heeft de maatwerkvoorziening ingetrokken. Appellant is het hier niet meer eens, maar hij krijgt geen gelijk van de Raad.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. T.A. Vetter, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 juli 2024. Voor appellant is verschenen mr. Vetter. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door H.C. Schrama.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren in 1935, is bekend met lichamelijke klachten. Hij beschikt over een persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Zorgverzekeringswet. Verder heeft het college op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een scootmobiel en een vervoersvoorziening aan hem verstrekt. De echtgenote van appellant ontvangt een maatwerkvoorziening voor hulp in het huishouden.
1.2.
Appellant heeft op 2 augustus 2019 een melding gedaan bij het college en een aanvraag ingediend voor individuele begeleiding. Met een besluit van 13 januari 2020 heeft het college aan appellant de maatwerkvoorziening individuele begeleiding in de vorm van een pgb verstrekt voor de periode van 4 september 2019 tot en met 31 december 2022. De dochter zal de hulp aan appellant leveren. De kleindochter is aangewezen als de budgetbeheerder.
1.3.
Tijdens het klaarzetten van het pgb-budget voor 2021 bij de Sociale Verzekeringsbank is gebleken dat het budget voor 2019 en 2020 niet is ingezet. Daarom heeft het college besloten om een heronderzoek uit te voeren naar de hulpvraag van appellant en de pgb-vaardigheid van de budgetbeheerder. De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in een rapport van 28 juli 2021.
1.4.
Met een besluit van 20 augustus 2021, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 15 december 2021 (bestreden besluit), heeft het college de maatwerkvoorziening vanaf 31 december 2020 herzien (lees: ingetrokken). Aan de intrekking heeft het college het bepaalde in artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder b, d en e, van de Wmo 2015 ten grondslag gelegd.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de intrekking van de maatwerkvoorziening in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regel die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk is, is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat het college de maatwerkvoorziening niet had mogen intrekken. Het college had moeten onderzoeken of appellant behoefte had aan begeleiding. Die behoefte is en was er wel degelijk. Het college had een minder vergaande beslissing kunnen nemen door nadere voorwaarden te stellen om te zorgen dat het pgb op een adequate wijze wordt beheerd. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij is het volgende van betekenis.
4.2.
Vaststaat dat appellant het verstrekte pgb niet heeft gebruikt. Artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wmo 2015 biedt in een dergelijk geval de grondslag om de maatwerkvoorziening, in dit geval in de vorm van een pgb, in te trekken. Het is niet zo dat het college nadere voorwaarden had moeten stellen over het beheer van het pgb. In de Memorie van Toelichting is over artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wmo 2015 het volgende vermeld:
“Als blijkt dat de cliënt de maatwerkvoorziening of het daaraan gekoppelde persoonsgebonden budget niet gebruikt, niet aanwendt of niet besteedt (onderdeel e), kan daaruit worden afgeleid dat de cliënt de maatwerkvoorziening of het daaraan gekoppelde persoonsgebonden budget niet nodig heeft. Dit artikel geeft het college een handvat om in dergelijke gevallen de beslissing te herzien of in te trekken. Uiteraard zal het college moeten kijken naar de omstandigheden van het specifieke geval. Wanneer iemand immers tijdelijk geen gebruik maakt van een maatwerkvoorziening of daaraan gekoppeld persoonsgebonden budget, bijvoorbeeld omdat hij is opgenomen in een ziekenhuis, zal het praktischer zijn de maatwerkvoorziening of het daaraan gekoppelde persoonsgebonden budget tijdelijk op te schorten. Wanneer echter onmiskenbaar is dat een maatwerkvoorziening of een daaraan gekoppeld persoonsgebonden budget door de cliënt niet wordt gebruikt, omdat hij ook zonder of met minder ondersteuning blijkt toe te kunnen, kan het college de beslissing herzien dan wel intrekken. (…)” [1]
Voordat het college besloot de maatwerkvoorziening in te trekken, heeft het college wel degelijk een onderzoek verricht. Dit onderzoek, dat heeft geleid tot het in overweging 1.3 genoemde rapport, vormde voor het college de bevestiging dat appellant geen behoefte heeft aan een maatwerkvoorziening en dat er geen redenen zijn om niet tot intrekking over te gaan. Appellant heeft niet toegelicht of onderbouwd dat er omstandigheden zijn die maken dat het college in dit geval niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid om tot intrekking over te gaan.

Conclusie en gevolgen

4.3.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking van de maatwerkvoorziening in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.H. Sanders als voorzitter en K.M.P. Jacobs en J.J. Janssen als leden, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2024.
K.H. Sanders (getekend)
L.C. van Bentum (getekend)

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regel

Wet maatschappelijke ondersteuning 2015
Artikel 2.3.10
1. Het college kan een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 herzien dan wel intrekken, indien het college vaststelt dat:
a. de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid,
b. de cliënt niet langer op de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget is aangewezen,
c. de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget niet meer toereikend is te achten,
d. de cliënt niet voldoet aan de aan de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget verbonden voorwaarden,
e. de cliënt de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget niet of voor een ander doel gebruikt.
2. Het college bepaalt in de beslissing, bedoeld in het eerste lid, het tijdstip waarop de beslissing in werking treedt.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 2013-2014, 33 841, nr. 3, blz. 156.