ECLI:NL:CRVB:2024:1661

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 augustus 2024
Publicatiedatum
22 augustus 2024
Zaaknummer
23/2592 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid en motiveringsgebrek in besluitvorming

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant per 17 augustus 2017 een WIA-uitkering toe te kennen. Het Uwv had vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat volgens de Wet WIA vereist is voor het verkrijgen van een uitkering. Appellant betwistte deze beslissing en voerde aan dat het onderzoek van het Uwv onzorgvuldig was en dat hij meer medische beperkingen had dan het Uwv had aangenomen. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende medische en arbeidskundige onderbouwing had geleverd voor zijn besluit. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv een motiveringsgebrek had, maar dit was hersteld in een aanvullend rapport. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering had toegekend, omdat appellant niet voldeed aan de vereiste mate van arbeidsongeschiktheid. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat de weigering van de WIA-uitkering in stand bleef. Appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten en griffierecht.

Uitspraak

23/2592 WIA
Datum uitspraak: 21 augustus 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 september 2023, 22/2434 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over de vraag of het Uwv terecht appellant per 17 augustus 2017 geen WIAuitkering heeft toegekend, omdat hij toen minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Volgens appellant was het onderzoek van het Uwv onzorgvuldig en heeft hij meer medische beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Appellant vindt zichzelf volledig arbeidsongeschikt en kan niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIAuitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 25 juli 2024. Voor appellant is mr. Van Zundert verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als beveiligingsmedewerker voor 37,42 uur per week. Op 26 januari 2015 is dit dienstverband beëindigd. Appellant heeft zich op 20 augustus 2015 en op 1 december 2015 ziekgemeld met diverse lichamelijke klachten. Hij ontving toen een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Het Uwv heeft daarna verschillende besluiten genomen in het kader van de Ziektewet (ZW), die hebben geleid tot een uitspraak van de Raad van 9 april 2019. [1] Daarna heeft het Uwv bij besluit van 11 augustus 2020 besloten dat appellant vanaf 15 september 2015 doorlopend recht heeft op ZW-uitkering.
1.3.
Op 8 februari 2021 heeft appellant per einde wachttijd (17 augustus 2017) een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Naar aanleiding daarvan heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 april 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft voor appellant functies geselecteerd en berekend dat appellant op 17 augustus 2017 10,43% arbeidsongeschikt was. Het Uwv heeft bij besluit van 29 april 2021 geweigerd appellant met ingang van 17 augustus 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Bij besluit van 7 april 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant meer beperkt geacht en de FML aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de aangepaste FML van 28 maart 2022 twee van de eerder geselecteerde functies laten vervallen, vastgesteld dat er voldoende functies resteren en het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellant vastgesteld op 28,07%.
Uitspraken van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 9 maart 2023 geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie een spreekuurcontact in bezwaar geen toegevoegde waarde had en afgezien kon worden van een fysiek (lichamelijk en/of psychisch) onderzoek. De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld dit gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
2.2.
Het Uwv heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 maart 2023 ingediend. Daarin is gemotiveerd uiteengezet waarom in dit geval kon worden afgezien van een fysiek onderzoek in bezwaar. Appellant heeft hierop een zienswijze naar voren gebracht.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard, de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv het geconstateerde motiveringsgebrek heeft hersteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 21 maart 2023 op voldoende inzichtelijke en toereikende wijze uiteengezet waarom volgens hem in dit geval van een fysiek (lichamelijk en/of psychisch) onderzoek in bezwaar afgezien kon worden. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep had een fysiek onderzoek in bezwaar geen toegevoegde waarde, omdat de datum in geding (17 augustus 2017) ver in het verleden ligt. Fysieke onderzoeksbevindingen van nu geven maar zeer beperkt zicht op de situatie in 2017. Daarom is met name afgegaan op informatie van de reumatoloog en de huisarts omstreeks deze periode. De uitgebreide informatie van de huisarts, inclusief de hierin opgenomen specialistenberichten, geeft een meer gedetailleerd beeld van het beloop van de aandoening en de situatie omstreeks de datum in geding (de rechtbank begrijpt: meer dan een fysiek onderzoek nu op kan leveren). Bovendien heeft de reumatoloog specifieke bevindingen van lichamelijk onderzoek weergegeven, zodat het volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in 2022 geen toegevoegde waarde meer had om appellant lichamelijke bewegingen te laten doen tijdens een fysiek onderzoek. De rechtbank kan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep goed volgen.
2.4.
De rechtbank heeft verder geen reden gezien om het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt onjuist te achten. Zoals uit zijn rapport van 28 maart 2022 blijkt, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door appellant ten behoeve van de hoorzitting in bezwaar overgelegde dossiergegevens van de huisarts en de al in het dossier aanwezige brief van de reumatoloog van 30 maart 2016 meegewogen. Niet gebleken is dat het Uwv een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant. Met de klachten van appellant heeft het Uwv rekening gehouden bij het opstellen van de FML van 28 maart 2022. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er in zijn rapport van 28 maart 2022 op gewezen dat er beperkingen zijn aangenomen voor onder meer lopen, staan en zitten. Er is specifiek een beperking aangenomen voor de duur van het zitten, zodat er gelegenheid tot vertreden is. Appellant heeft niet onderbouwd dat hij geen zittend werk kan verrichten en dat hij ook niet staand of lopend kan werken. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant ook voor het overige met de door hem in beroep overgelegde stukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld had van zijn gezondheidstoestand op de datum in geding (17 augustus 2017).
2.5.
De rechtbank is niet gebleken dat de belasting van de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt, zodat deze functies voor appellant geschikt moeten worden geacht. Volgens de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 2 november 2022 inzichtelijk toegelicht hoe de reductiefactoren voor de SBCcodes 315100 en 315133 zijn berekend. Daarbij is terecht de grootste urenomvang van de binnen de SBCcode geselecteerde functie aangehouden. De rechtbank kan niet volgen waarom (de gemachtigde van) appellant zich afvraagt of er niet van minder geselecteerde functies zou moeten worden uitgegaan, omdat er binnen de SBCcode 315133 twee functies zijn met een urenomvang van 16 uur per week. De urenomvang bij de functie Administratief medewerker (document scannen) (met SBCcode 315133) is namelijk 36 uur per week. Appellant heeft niet gemotiveerd waarom bepaalde functies volgens hem niet mee zouden tellen dan wel samengeteld zouden moeten worden. Verder heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep volgens de rechtbank overtuigend gemotiveerd dat appellant aan de gestelde opleidingseisen voor de geselecteerde functies voldoet.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft aangevoerd dat het Uwv er niet in is geslaagd het motiveringsgebrek in het bestreden besluit te herstellen en dat het medisch onderzoek nog steeds onvoldoende zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens appellant onvoldoende gemotiveerd dat een spreekuurcontact en een fysiek onderzoek geen toegevoegde waarde hadden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had niet mogen afgaan op de informatie van de huisarts en de reumatoloog en had bij de reumatoloog en de huisarts nadere informatie moeten opvragen. Appellant vindt verder dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hem fysiek had moeten onderzoeken om te kunnen beoordelen of de geselecteerde functies voor hem geschikt waren. Ter onderbouwing van zijn stelling dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest, heeft appellant tot slot gewezen op een artikel op de website van het Algemeen Dagblad (van 21 juni 2024) over een intern Uwv-onderzoek en een “Onderzoek naar duurbelastbaarheid WIA”.
3.2.
Voor het overige heeft appellant in hoger beroep volstaan met een verwijzing naar wat hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht.
Het standpunt van het Uwv
3.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering per 17 augustus 2017 in stand heeft gelaten. Dat doet de Raad aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
De zorgvuldigheid van het onderzoek
4.3.
Net als de rechtbank is de Raad van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat het niet nodig was om appellant tijdens de bezwaarprocedure fysiek te onderzoeken. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid. De Raad voegt daar aan toe dat bij het onderzoek door de (primaire) arts op 26 maart 2021 ook een verzekeringsarts aanwezig was die zich, zo blijkt uit uitlatingen van appellant, intensief met het onderzoek heeft bemoeid.
4.4.
De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep meer informatie had moeten opvragen bij zijn reumatoloog en zijn huisarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep beschikte over een brief van de reumatoloog en over het gehele huisartsenjournaal met daarin onder meer nog twee geciteerde brieven van de reumatoloog die zien op de periode rond de datum in geding. Als een behandeling in gang gezet zal worden of al plaatsvindt en die behandeling een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid van de betrokkene, of als iemand stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend idee heeft over zijn beperking, dan dient de verzekeringsarts de behandelend sector te raadplegen. [2] Die situaties doen zich niet voor. Appellant heeft niet gesteld dat sprake was van een behandeling die een beduidend effect zou hebben op zijn arbeidsmogelijkheden en evenmin dat de reumatoloog of de huisarts een afwijkend idee hadden over zijn beperkingen. Appellant had er bovendien ook zelf voor kunnen kiezen nadere informatie van zijn behandelaars in te dienen, maar heeft dat niet gedaan.
4.5.
De Raad ziet niet in waarom, zoals appellant stelt, de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hem fysiek had moeten onderzoeken. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep mag bij de beoordeling van de geschiktheid van functies uitgaan van het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.6.
Het artikel op de website van het Algemeen Dagblad (21 juni 2024) is zeer summier en algemeen. De gemachtigde van appellant heeft desgevraagd ter zitting geen nadere informatie kunnen geven over de inhoud van de onderzoeken die in dat artikel worden genoemd. Uit dat algemene artikel kan daarom niets worden afgeleid over het onderzoek dat in deze zaak heeft plaatsgevonden en dus ook niet dat het onderzoek van de arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig of ontoereikend is geweest.
De overige beroepsgronden
4.7.
Appellant heeft voor het overige volstaan met een verwijzing naar zijn gronden in bezwaar en in beroep en daarover niets nieuws aangevoerd. Deze gronden zijn door de rechtbank besproken en beoordeeld. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering om appellant per 17 augustus 2017 een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2024.
(getekend) W.R. van der Velde
(getekend) S. Pouw

Voetnoten

1.CRvB 9 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1241.
2.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1524.