ECLI:NL:CRVB:2022:1524

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2022
Publicatiedatum
12 juli 2022
Zaaknummer
21/868 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering na verzekeringsgeneeskundig onderzoek en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante, die tot 9 februari 2009 als productiemedewerker werkte. Na een ziekmelding in 2010 ontving zij een loongerelateerde WGA-uitkering, maar in 2019 meldde zij een verslechtering van haar gezondheid. Het Uwv beëindigde haar uitkering per 11 september 2019, omdat zij niet meer als volledig arbeidsongeschikt werd beschouwd. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond. In hoger beroep voerde appellante aan dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar haar medische situatie en dat haar beperkingen niet goed waren ingeschat. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht de WIA-uitkering had beëindigd. De verzekeringsarts had voldoende informatie om de beperkingen vast te stellen en er was geen reden om aan de juistheid van het medisch oordeel te twijfelen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de gronden van appellante in hoger beroep niet opgingen.

Uitspraak

21.868 WIA

Datum uitspraak: 30 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 februari 2021, 20/1515 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Küçükünal advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2022. Namens appellante is mr. Küçükünal verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is tot 9 februari 2009 werkzaam geweest als productiemedewerker. Daarna ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 19 augustus 2010 heeft appellante zich ziek gemeld in verband met psychische en lichamelijke klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 16 augustus 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.2.
Op 13 mei 2019 heeft appellante bij het Uwv gemeld dat haar gezondheid verslechterd is. Naar aanleiding van deze melding heeft appellante op 24 juni 2019 het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv bezocht. De verzekeringsarts heeft de belastbaarheid van appellante vastgesteld en heeft haar beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 juni 2019. Op basis van deze FML heeft de arbeidsdeskundige geconcludeerd dat appellante niet meer geschikt is voor haar eigen werk maar nog wel geschikt voor andere functies. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft de arbeidsdeskundige vastgesteld dat er vanaf 8 juli 2019 geen sprake is van loonverlies. Het Uwv heeft daarom bij besluit van 10 juli 2019 de WIA-uitkering van appellante met ingang van 11 september 2019 beëindigd. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 10 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 januari 2020 en het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 3 februari 2020 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank wijst daarbij op het feit dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapportage vermeldt dat in juli 2019 bij appellante een fors ijzergebrek is vastgesteld, maar dat haar bloedwaarden in september 2019 weer op het normale niveau waren zodat er op de datum in geding (11 september 2019) geen reden was om naar aanleiding hiervan beperkingen aan te nemen. Verder overweegt de rechtbank dat de stukken geen aanknopingspunten bieden om aan te nemen dat er meer beperkingen aangenomen hadden moeten worden in verband met de door appellante ervaren oorproblemen en schouder- en nekklachten.
2.2.
Vervolgens heeft de rechtbank vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen beperkingen heeft aangenomen op de beoordelingspunten “Geluidsbelasting” en “Het hoofd in bepaalde stand houden tijdens het werk”. Daarom slaagt het betoog van appellante dat haar belastbaarheid in de geduide functies ten aanzien van deze beoordelingspunten wordt overschreden niet.
2.3.
De rechtbank heeft verder overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapporten van 3 februari 2020 en 23 juni 2020 heeft gesteld dat er in de functie van textielproductenmaker geen sprake is van (grove) trillingen op het lichaam. De rechtbank ziet in wat appellante heeft aangevoerd geen reden om daaraan te twijfelen, zodat van een overschrijding van de belastbaarheid op dit beoordelingspunt geen sprake is. De rechtbank volgt appellante niet in haar stelling dat er in de functie van medewerker tuinbouw sprake is van deadlines of productiepieken. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft namelijk op een inzichtelijke manier uitgelegd dat daarvan in die functie geen sprake is.
2.4.
Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten aanzien van de functie van inpakker op een inzichtelijke manier heeft toegelicht dat appellante, gelet op haar jarenlange werkervaring in Nederland, in staat moet worden geacht om de (mondelinge) cursus HACCP te volgen en dat voor de schriftelijke meerkeuzetoets eventueel een voorziening kan worden getroffen. De rechtbank acht verder niet aannemelijk dat de hygiënevoorschriften in deze functie niet duidelijk aan appellante kunnen worden uitgelegd als gevolg van haar beperkte beheersing van de Nederlandse taal. De arbeidsdeskundige heeft verder voldoende onderbouwd dat er in de functie van inpakker geen sprake is van een verhoogd persoonlijk risico en dat er, ondanks een beperking op het beoordelingspunt “Samenwerken”, in deze functie geen knelpunt op dit item bestaat.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd.
3.1.1.
Volgens appellante ligt er aan het bestreden besluit geen zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens appellante onvoldoende onderzoek gedaan naar haar persoonlijke en medische situatie. Het had volgens appellante op de weg van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gelegen om (nadere) medische informatie op te vragen bij haar huisarts en fysiotherapeut. Verder voert appellante aan dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar beperkingen te positief heeft ingeschat. Appellante wijst erop dat uit de overgelegde informatie van haar huisarts blijkt dat zij kampt met klachten die verband houden met de gesteeldraaide adnexcyste rechts waaraan zij in 2018 werd geopereerd. Ook kampt zij met klachten als gevolg van hypermenorroe als gevolg waarvan zij ernstige bloedarmoede heeft ontwikkeld. Daarnaast heeft appellante gewezen op het feit dat zij kampt met hoofdpijnklachten, oorklachten, psychische klachten en pijn in haar schouder en nek. Volgens appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep verder onvoldoende gemotiveerd waarom de door appellante ingebrachte medische stukken en de door haar aangevoerde gronden niet leiden tot aanvullende beperkingen. Doordat de verzekeringsarts bezwaar en beroep dit heeft nagelaten is het bestreden besluit volgens appellante onvoldoende gemotiveerd.
3.1.2.
Appellante heeft verder haar standpunt herhaald dat de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde belastbaarheid in de voor haar geselecteerde functies wordt overschreden, zodat die functies niet passend zijn.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering van appellante met ingang van 11 september 2019 heeft beëindigd omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 35% bedraagt.
4.3.
Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar haar persoonlijke en medische situatie omdat hij heeft nagelaten om medische informatie op te vragen bij de behandelend sector. Volgens vaste rechtspraak kan een verzekeringsarts op zijn eigen oordeel varen als het gaat om het vaststellen van beperkingen. Wanneer echter een behandeling in gang gezet zal worden of al plaatsvindt en die behandeling een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid van de betrokkene, of wanneer de betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend idee heeft over zijn beperking, dan dient de verzekeringsarts de behandelend sector wel te raadplegen. [1] Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt een grote hoeveelheid medische informatie ingebracht van haar behandelaars. Daaruit blijkt niet van een beredeneerd afwijkend idee over de klachten en beperkingen van appellante op de datum in geding. Mede gelet op de veelheid aan beschikbare medische informatie was de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet gehouden nadere informatie op te vragen bij de behandelaars van appellante.
4.4.
De gronden die appellante verder in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan dit oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het Uwv terecht de WIA-uitkering van appellante met ingang van 11 september 2019 heeft beëindigd. Het hoger beroep van appellante slaagt daarom niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en C. Karman en M.A.M. Kools -de Vries als leden, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2022.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) A.M.M. Chevalier

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld de uitspraak van 18 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4310