In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het Uwv om een WW-uitkering aan appellant uit te betalen. Appellant was sinds 26 juli 2010 werkzaam bij een werkgever, maar werd op 3 maart 2020 geschorst na klachten van vrouwelijke collega’s over zijn gedrag. Na een intern onderzoek heeft de werkgever de arbeidsovereenkomst per 12 maart 2020 beëindigd wegens een dringende reden, namelijk seksueel grensoverschrijdend gedrag. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt en een procedure bij de rechtbank aangespannen, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, waarbij hij betwist dat er sprake was van seksueel grensoverschrijdend gedrag en dat het Uwv onvoldoende onderzoek heeft verricht. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 20 december 2023, waar appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. S.M.J. Iqbal, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. M.C. Puister. De Raad heeft de argumenten van appellant herhaaldelijk overwogen, maar kwam tot de conclusie dat de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden, waardoor de WW-uitkering niet tot uitbetaling komt.
De Raad bevestigde dat de feiten die aan de weigering van de uitkering ten grondslag liggen, voldoende zijn onderbouwd en dat appellant geen overtuigende argumenten heeft aangedragen die de eerdere beslissingen van de rechtbank en het Uwv zouden kunnen weerleggen. De uitspraak van de rechtbank blijft dan ook in stand, en appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of het griffierecht.