ECLI:NL:CRVB:2024:166

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2024
Publicatiedatum
31 januari 2024
Zaaknummer
22/81 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid door seksueel grensoverschrijdend gedrag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het Uwv om een WW-uitkering aan appellant uit te betalen. Appellant was sinds 26 juli 2010 werkzaam bij een werkgever, maar werd op 3 maart 2020 geschorst na klachten van vrouwelijke collega’s over zijn gedrag. Na een intern onderzoek heeft de werkgever de arbeidsovereenkomst per 12 maart 2020 beëindigd wegens een dringende reden, namelijk seksueel grensoverschrijdend gedrag. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt en een procedure bij de rechtbank aangespannen, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, waarbij hij betwist dat er sprake was van seksueel grensoverschrijdend gedrag en dat het Uwv onvoldoende onderzoek heeft verricht. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 20 december 2023, waar appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. S.M.J. Iqbal, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. M.C. Puister. De Raad heeft de argumenten van appellant herhaaldelijk overwogen, maar kwam tot de conclusie dat de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden, waardoor de WW-uitkering niet tot uitbetaling komt.

De Raad bevestigde dat de feiten die aan de weigering van de uitkering ten grondslag liggen, voldoende zijn onderbouwd en dat appellant geen overtuigende argumenten heeft aangedragen die de eerdere beslissingen van de rechtbank en het Uwv zouden kunnen weerleggen. De uitspraak van de rechtbank blijft dan ook in stand, en appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of het griffierecht.

Uitspraak

22/81 WW
Datum uitspraak: 31 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
26 november 2021, 20/6779 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd de WW-uitkering uit te betalen omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Volgens het Uwv heeft appellant zich seksueel grensoverschrijdend gedragen, was daarin een dringende reden voor ontslag gelegen en kon appellant hiervan een verwijt worden gemaakt. Appellant betwist dat sprake is geweest van seksueel grensoverschrijdend gedrag en meent dat het Uwv meer onderzoek had moeten verrichten naar de feiten en omstandigheden. De Raad volgt dit standpunt niet. Het Uwv heeft terecht geweigerd de WW-uitkering uit te betalen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S.M.J. Iqbal, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 december 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Iqbal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant was sinds 26 juli 2010 werkzaam bij werkgever. Werkgever heeft appellant vanaf 3 maart 2020 geschorst met behoud van loon na klachten van vrouwelijke collega’s over het gedrag van appellant. Werkgever is vervolgens een intern onderzoek gestart, waarbij appellant is gehoord. De uitkomst van dat onderzoek was voor werkgever aanleiding om het dienstverband van appellant bij brief van 16 maart 2020 per 12 maart 2020 te beëindigen wegens een dringende reden als bedoeld in artikel 7:687, tweede lid, aanhef en onder f, van het Burgerlijk Wetboek (BW). Appellant is hiertegen een procedure bij de rechtbank gestart. Tijdens deze procedure zijn werkgever en appellant alsnog in overleg gegaan. Dit overleg heeft geresulteerd in een vaststellingsovereenkomst waarbij de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden is beëindigd per 12 maart 2020. Als reden hiervoor is vermeld een verschil van inzicht over de wijze waarop de werkzaamheden dienden te worden ingevuld.
1.2.
Op 4 mei 2020 heeft appellant bij het Uwv een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 14 mei 2020 heeft het Uwv appellant met ingang van 12 maart 2020 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering en bepaald dat deze wegens verwijtbare werkloosheid niet tot uitbetaling komt. Appellant heeft collega’s verleid tot handelingen die strijdig zijn met de goede zeden. Dit is een dringende reden voor ontslag en appellant kan daarvan een verwijt worden gemaakt.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 14 mei 2020. Bij besluit van
13 november 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zijn standpunt gehandhaafd dat appellant wel recht heeft op een WW-uitkering, maar dat deze uitkering niet wordt uitbetaald omdat hij verwijtbaar werkloos is geworden.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de stelling van appellant niet kan worden gevolgd dat geen sprake is van een dringende reden omdat het ontslag op staande voet is ingetrokken en de arbeidsovereenkomst in plaats daarvan door een vaststellingsovereenkomst is beëindigd met wederzijds goedvinden. Volgens de rechtbank zijn de in de ontslagbrief van de werkgever van 16 maart 2020 genoemde feiten ernstig en kunnen zij als dringende reden ten grondslag worden gelegd aan ontslag. Appellant heeft zich, samengevat, niet correct gedragen en vrouwelijke collega’s voelen zich door de gedragingen van appellant niet meer veilig op de werkplek. De ontslagbrief is voldoende basis om de hierin genoemde feiten als vaststaand aan te nemen. Appellant betwist weliswaar de feiten, maar zijn verklaring dat de beschuldigingen voortkomen uit discriminatie, vindt de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Ook de verklaring dat iemand appellant met voorbedachten rade in een kwaad daglicht wilde stellen, door hem te omhelzen en hiervan vervolgens melding te maken, overtuigt niet. De rechtbank voegt daaraan toe dat de ontslagbrief gedragingen tegenover meer dan één collega noemt. Andere indicaties voor het bestaan van een dringende reden, zijn het ontslag met onmiddellijke ingang en de hieraan voorafgaande schorsing. In de vaststellingsovereenkomst is bovendien bepaald dat appellant niet zelfstandig contact opneemt met vrouwelijke medewerkers van de werkgever op straffe van een boete. Het tekenen van deze vaststellingsovereenkomst, waarbij appellant is bijgestaan door een advocaat, valt volgens de rechtbank niet te rijmen met de betwisting van de feiten. De verklaring die appellant heeft gegeven voor het tekenen van de overeenkomst, is niet toereikend en geeft de rechtbank geen aanleiding tot een ander oordeel. Het Uwv heeft zich volgens de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van een dringende reden en dat appellant daarvan een verwijt kan worden gemaakt.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Appellant handhaaft zijn stelling dat de gedragingen niet hebben plaatsgevonden. Volgens appellant staat alleen vast dat hij door en op initiatief van een vrouwelijke collega is omhelsd. Daardoor kreeg hij een lichamelijke reactie. Bij het gesprek van 12 maart 2020 met werkgever over de gestelde gedragingen, had appellant geen tolk tot zijn beschikking terwijl hij slecht Nederlands spreekt. Het slecht Nederlands spreken is voorts niet te rijmen met bepaalde opmerkingen die appellant zou hebben gemaakt volgens zijn vrouwelijke collega’s. Appellant merkt op dat opvallend is dat er geen aangifte is gedaan en behalve verklaringen geen bewijsstukken zijn ingebracht, zoals camerabeelden. Het is aannemelijk dat er in het toilet geen camera’s aanwezig zijn vanwege de privacy, zoals benoemd in het gespreksverslag van 12 maart 2020, maar het is niet te volgen dat alle genoemde gedragingen alleen in het toilet zouden hebben plaatsgevonden. Het Uwv heeft volgens appellant dan ook onvoldoende onderzoek verricht naar de gedragingen. Appellant heeft voorts ruim tien jaar bij werkgever gewerkt en niet eerder klachten gekregen over zijn gedrag. Appellant was daardoor geen gewaarschuwd mens. Dit is mede opvallend omdat werkgever workshops organiseert over grensoverschrijdend gedrag en dit thema intern altijd bespreekbaar wordt gemaakt. Verder zijn er aanknopingspunten dat werkgever onderscheid maakt tussen werknemers die zich schuldig hebben gemaakt aan ongewenst gedrag. Appellant stelt in 2016 zelf slachtoffer te zijn geweest van ongewenst gedrag. De hiervoor verantwoordelijke persoon werkt nog steeds bij werkgever. De rechtbank heeft de standpunten van het Uwv overgenomen zonder volle toets of de juiste afwegingen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspaak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Dit besluit houdt in dat vanwege verwijtbare werkeloosheid op de WW-uitkering per 12 maart 2020 blijvend een zodanig bedrag in mindering wordt gebracht dat de uitkering feitelijk in het geheel niet tot uitbetaling komt. De Raad doet dit aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke bepalingen die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Wat appellant heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen. De Raad voegt hieraan toe dat appellant op 20 december 2023 nog het gespreksverslag van 12 maart 2020 heeft overgelegd. Dit verslag heeft niet tot andere inzichten geleid, maar bevestigt juist de feiten waar het Uwv zijn besluit op heeft gebaseerd. Dit geldt ook voor wat er op zitting besproken is. De stelling van appellant ter zitting dat hij in plaats van zijn ontslag verder aan te vechten, heeft gekozen voor het tekenen van een vaststellingsovereenkomst zodat hij daarna een WW-uitkering zou kunnen aanvragen, kan de Raad niet volgen. Zoals het Uwv ter zitting terecht heeft opgemerkt, was de (uitbetaling van de) WW-uitkering al geweigerd voordat appellant de vaststellingsovereenkomst tekende. Verder heeft appellant ook in hoger beroep geen overtuigende verklaring gegeven waarom hij akkoord is gegaan met de vaststellingsovereenkomst en de hierin opgenomen voor appellant nadelige bepalingen die de feiten onderschrijven, zoals beëindiging van de arbeidsovereenkomst met ingang van de datum van het ontslag op staande voet, het geen contact opnemen met vrouwelijke collega’s op straffe van een dwangsom, het afzien van een transitievergoeding en de bepaling dat appellant in de toekomst niet meer binnen de organisatie van werkgever tewerkgesteld kan worden in welke verhouding dan ook. De rechtbank heeft daarom terecht geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusie van het Uwv dat sprake is van verwijtbare werkloosheid.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering om de WW-uitkering uit te betalen in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en M.L. Noort en W.A. Timmer als leden, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2024.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) D. Schaap

Bijlage

Artikel 24, eerste en tweede lid, van de WW

1De werknemer voorkomt dat hij:
a.verwijtbaar werkloos wordt;
b.werkloos is of blijft, doordat hij:
1°.in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen;
2°.nalaat aangeboden passende arbeid te aanvaarden of door eigen toedoen geen passende arbeid verkrijgt;
3°.door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt; of
4°.in verband met door hem te verrichten arbeid eisen stelt die het aanvaarden of verkrijgen van passende arbeid belemmeren.
2De werknemer is verwijtbaar werkloos geworden indien:
a.aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt;
b.de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd.

Artikel 27, eerste en tweede lid, van de WW

1Het UWV brengt een bedrag blijvend op de uitkering in mindering indien de werknemer een verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel a, of onderdeel b, onder 3°, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval brengt het UWV de helft van het bedrag, bedoeld in de eerste zin, in mindering over ten hoogste een periode van 26 weken.
2Het UWV brengt een bedrag blijvend op de uitkering in mindering indien de werknemer een verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel b, onder 2°, niet is nagekomen.

Artikel 7:678 van het BW

1Voor de werkgever worden als dringende redenen in de zin van lid 1 van artikel 677 beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet kan gevergd worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
2Dringende redenen zullen onder andere aanwezig geacht kunnen worden:
a.wanneer de werknemer bij het sluiten van de overeenkomst de werkgever heeft misleid door het vertonen van valse of vervalste getuigschriften, of deze opzettelijk valse inlichtingen heeft gegeven omtrent de wijze waarop zijn vorige arbeidsovereenkomst is geëindigd;
b.wanneer hij in ernstige mate de bekwaamheid of geschiktheid blijkt te missen tot de arbeid waarvoor hij zich heeft verbonden;
c.wanneer hij zich ondanks waarschuwing overgeeft aan dronkenschap of ander liederlijk gedrag;
d.wanneer hij zich schuldig maakt aan diefstal, verduistering, bedrog of andere misdrijven, waardoor hij het vertrouwen van de werkgever onwaardig wordt;
e.wanneer hij de werkgever, diens familieleden of huisgenoten, of zijn medewerknemers mishandelt, grovelijk beledigt of op ernstige wijze bedreigt;
f.wanneer hij de werkgever, diens familieleden of huisgenoten, of zijn medewerknemers verleidt of tracht te verleiden tot handelingen, strijdig met de wetten of de goede zeden;
g.wanneer hij opzettelijk, of ondanks waarschuwing roekeloos, eigendom van de werkgever beschadigt of aan ernstig gevaar blootstelt;
h.wanneer hij opzettelijk, of ondanks waarschuwing roekeloos, zichzelf of anderen aan ernstig gevaar blootstelt;
i.wanneer hij bijzonderheden aangaande de huishouding of het bedrijf van de werkgever, die hij behoorde geheim te houden, bekendmaakt;
j.wanneer hij hardnekkig weigert te voldoen aan redelijke bevelen of opdrachten, hem door of namens de werkgever verstrekt;
k.wanneer hij op andere wijze grovelijk de plichten veronachtzaamt, welke de arbeidsovereenkomst hem oplegt;
l.wanneer hij door opzet of roekeloosheid buiten staat geraakt of blijft de bedongen arbeid te verrichten.
3Bedingen waarbij aan de werkgever de beslissing wordt overgelaten of er een dringende reden in de zin van artikel 677 lid 1 aanwezig is, zijn nietig.