ECLI:NL:CRVB:2024:1617

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2024
Publicatiedatum
16 augustus 2024
Zaaknummer
23/1370 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van faillissementsuitkering en ZW-uitkering wegens gefingeerd dienstverband

In deze zaak staat de intrekking en terugvordering van de faillissementsuitkering en Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante centraal. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft deze besluiten genomen op basis van de conclusie dat appellante een gefingeerd dienstverband had bij Zorgbureau [naam] B.V. en daarom niet verzekerd was voor de Werkloosheidswet (WW) en ZW. Appellante heeft betoogd dat het Uwv niet voldoende bewijs heeft geleverd voor deze conclusie en dat er wel degelijk sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het Uwv op basis van een intern onderzoek tot de juiste conclusie was gekomen. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat het Uwv onvoldoende bewijs heeft geleverd en dat er dringende redenen zijn om van intrekking en terugvordering af te zien, gezien haar persoonlijke en financiële situatie. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij de intrekking en terugvordering van de uitkeringen in stand blijven. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten en griffierecht.

Uitspraak

23/1370 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 maart 2023, 22/3106 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 8 augustus 2024
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de faillissementsuitkering en ZWuitkering heeft ingetrokken en teruggevorderd. Volgens het Uwv was sprake van een gefingeerd dienstverband en was appellante niet verzekerd voor de WW en de ZW. Appellante vindt dat het Uwv niet aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen haar en Zorgbureau [naam] B.V. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht de uitkeringen heeft ingetrokken en teruggevorderd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. H. Akbaba, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 27 juni 2024. Voor appellante is mr. Akbaba verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft een aanvraag overname betalingsverplichtingen (faillissementsuitkering) als bedoeld in Hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) ingediend wegens betalingsonmacht van Zorgbureau [naam] B.V. (Zorgbureau). Op het aanvraagformulier heeft appellante onder andere vermeld dat zij sinds 1 juni 2019 als algemeen medewerker bij het Zorgbureau in dienst was voor 40 uur per week tegen een loon van bruto € 1.828,70 per maand. Het loon is tot 1 december 2019 volledig betaald. Op 3 december 2019 is het faillissement van het Zorgbureau uitgesproken.
1.2.
Bij besluit van 20 februari 2020 heeft het Uwv appellante over de periode van 2 december 2019 tot en met 17 januari 2020 in aanmerking gebracht voor een faillissementsuitkering van de WW tot een bedrag van € 5.278,96 bruto. Bij besluit van 30 april 2020 heeft het Uwv appellante per 18 februari 2020 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.3.
Naar aanleiding van een interne melding heeft het Uwv onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante betaalde uitkeringen. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 19 augustus 2021. Tijdens het onderzoek heeft het Uwv onder meer getuigen gehoord, bankafschriften opgevraagd en informatie ontvangen van de curator, de accountant van het Zorgbureau en de Sociale verzekeringsbank (Svb). Verder heeft appellante een schriftelijke verklaring afgelegd. Het Uwv heeft op basis van de verkregen onderzoeksgegevens aannemelijk geacht dat appellante geen werkzaamheden heeft verricht voor het Zorgbureau en dat haar dienstbetrekking gefingeerd is. Daarom was zij niet verzekerd voor de ZW en de WW.
1.4.
Het Uwv heeft de ZW-uitkering bij besluit van 14 oktober 2021 ingetrokken met ingang van 18 februari 2020. Bij besluit van 18 oktober 2021 heeft het Uwv de faillissementsuitkering met ingang van 2 december 2019 ingetrokken. Het Uwv heeft bij besluit van 22 oktober 2021 de over de periode van 18 februari 2020 tot en met 23 mei 2021 ten onrechte betaalde ZW-uitkering van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 21.353,65 bruto. Bij afzonderlijk besluit van 22 oktober 2021 heeft het Uwv de over de periode van 2 december 2019 tot en met 17 januari 2020 ten onrechte betaalde faillissementsuitkering van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 5278,96 bruto.
1.5.
Bij besluit van 7 juni 2022 heeft het Uwv de tegen de besluiten van 14 oktober 2021, 18 oktober 2021 en 22 oktober 2021 gemaakte bezwaren van appellante ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Volgens de rechtbank heeft het Uwv op basis van het onderzoek kunnen concluderen dat sprake is geweest van een gefingeerde dienstbetrekking tussen appellante en het Zorgbureau. Daarbij is van belang dat er geen (andere) officiële, objectiveerbare documenten beschikbaar zijn die de werkzaamheden van appellante onderbouwen. Daarnaast was appellante de enige medewerker die in de periode in geding in dienst zou zijn geweest bij het Zorgbureau en zorg zou hebben verleend. Niet aannemelijk is dat de hele onderneming op haar draaide.
2.2.
Appellante heeft de onjuistheid van de conclusie dat sprake is geweest van een gefingeerde dienstbetrekking niet met objectief en verifieerbaar tegenbewijs aannemelijk gemaakt. Pas tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft appellante drie namen genoemd van cliënten aan wie zij zorg zou hebben verleend. Deze namen komen niet allemaal overeen met de personen voor wie de Svb betalingen heeft gedaan voor verleende zorg in de periode dat appellante voor het Zorgbureau werkzaam zou zijn geweest. Bovendien heeft appellante later een verklaring en stukken overgelegd die zien op twee andere, niet eerder door haar genoemde personen. In beroep heeft appellante facturen en urenspecificaties van verleende zorg aan cliënten overgelegd, maar zij heeft geen toereikende verklaring gegeven over hoe zij aan deze documenten komt en waarom deze documenten niet eerder overgelegd konden worden. Verder heeft het Uwv er ter zitting terecht op gewezen dat uit de urenspecificaties blijkt dat zorg is verleend door iemand met een andere voorletter dan appellante. Ook blijkt uit de urenspecificaties dat er veel minder uren zijn gewerkt dan appellante eerder heeft verklaard. De door appellante overgelegde stukken roepen volgens de rechtbank meer vragen op dan dat zij onderbouwen dat appellante daadwerkelijk werkzaamheden voor het Zorgbureau heeft verricht in de periode van 1 juni 2019 tot en met 30 november 2019.
Het hoger beroep van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft, samengevat, aangevoerd dat het Uwv onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een gefingeerde dienstbetrekking. De rechtbank heeft ten onrechte geen waarde gehecht aan de in beroep overgelegde urenspecificaties, die door de Svb zijn geverifieerd en door de zorgklanten zijn ondertekend.
3.2.
Verder stelt appellante dat gelet op haar persoonlijke en financiële situatie sprake is van dringende redenen om van intrekking en terugvordering af te zien.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante en het Zorgbureau en dat appellante om die reden niet verzekerd was voor de WW en ZW. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Bij besluiten tot intrekking van socialezekerheidsuitkeringen, zoals hier aan de orde, gaat het om belastende besluiten, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. [1] Die last om informatie te vergaren brengt in dit geval mee dat het Uwv feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking is geweest tussen appellante en het Zorgbureau. Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat appellante in de periode 1 juni 2019 tot en met 30 november 2019 geen dienstbetrekking in de zin van de WW en ZW heeft vervuld, dan ligt het op de weg van appellante de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep in essentie de gronden herhaald die zij ook in beroep heeft aangevoerd. Deze gronden zijn door de rechtbank besproken en beoordeeld. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen die aan dit oordeel ten grondslag liggen. De Raad voegt daar het volgende aan toe.
4.4.
Anders dan appellante heeft betoogd, heeft de rechtbank de in beroep overgelegde stukken meegewogen in haar oordeel. De rechtbank heeft hierover onder meer geoordeeld dat uit de overgelegde urenspecificaties niet blijkt dat appellante daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht voor het Zorgbureau. In deze specificaties staat niet appellante, maar haar zus – die een andere voorletter heeft dan appellante – vermeld. Appellante heeft overigens ook in hoger beroep geen specificaties of facturen overgelegd waarop haar eigen naam als medewerker van het Zorgbureau voorkomt.
4.5.
De Raad volgt appellante ook niet in haar standpunt dat sprake is van dringende redenen om van intrekking en terugvordering af te zien. Appellante heeft gesteld dat zij ziek is en dat de terugvordering fors ingrijpt in haar (financiële) belangen, maar zij heeft haar medische en financiële situatie niet geconcretiseerd of met stukken onderbouwd.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking en terugvordering van de faillissementsuitkering en ZW-uitkering in stand blijven.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling als voorzitter en D.S. de Vries en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2024.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.M. Korver
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 17 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1479.