ECLI:NL:CRVB:2024:1581

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2024
Publicatiedatum
8 augustus 2024
Zaaknummer
22/556 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WIA-uitkering en vaststelling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het Uwv een WIA-uitkering heeft toegekend op basis van een arbeidsongeschiktheid van 49,92%. Appellante betwist de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid en stelt dat het Uwv ten onrechte is uitgegaan van de contractuele uren per week, terwijl zij feitelijk meer uren heeft gewerkt. De Centrale Raad van Beroep heeft op 31 juli 2024 uitspraak gedaan. De Raad oordeelt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid correct heeft vastgesteld op basis van de gegevens uit de polisadministratie. Appellante heeft niet aangetoond dat de door het Uwv gebruikte gegevens onjuist zijn. De verklaring van haar leidinggevende was te algemeen en niet concreet genoeg om de extra gewerkte uren te onderbouwen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn af, omdat de procedure binnen de redelijke termijn is afgehandeld. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

22/556 WIA
Datum uitspraak: 31 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 februari 2022, 21/1099 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[ziekenhuis] te [vestigingsplaats] (werkgever)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante een WIA-uitkering heeft toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 49,92%. Volgens appellante is het Uwv bij berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid, die berust op een praktische schatting, ten onrechte uitgegaan van de contractuele uren per week omdat appellante feitelijk meer uren maakte, wat volgens appellante leidt tot een hogere mate van arbeidsongeschiktheid. De Raad volgt dit standpunt niet en is van oordeel dat de mate van arbeidsongeschiktheid juist is vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. C.J. de Wever hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Wever. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen. Werkgever heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft desgevraagd een rapport van 28 augustus 2023 ingediend. Daarop heeft appellante gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.
Bij brief van 12 juli 2024 heeft appellante verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is werkzaam als [arts] in het [ziekenhuis] voor gemiddeld 31,95 uur per week. Op 25 juni 2018 heeft appellante zich ziekgemeld vanwege gezondheidsklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst van 18 augustus 2020, waarin onder meer een urenbeperking is opgenomen van maximaal 16 uur per week.
1.2.
Omdat appellante voor 16 uur is hervat als [arts] in aangepast werk heeft de arbeidsdeskundige een zogenaamde praktische schatting verricht, waarbij het uurloon van appellante voor 16 uur per week is afgezet tegen het uurloon dat zij verdiende in haar maatgevende arbeid. Het uurloon in het aangepaste werk is gelijk aan haar maatmanloon, maar omdat appellante voor minder uur werkzaam is, is een reductiefactor van 16/31,95 toegepast, wat heeft geleid tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 49,92%. Bij besluit van 5 oktober 2020 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 10 september 2020 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend.
1.3.
In bezwaar heeft appellante aangevoerd dat het Uwv voor de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid ten onrechte is uitgegaan van een maatmanomvang van 31,95 uur per week. De werkgever van appellante heeft in de polisadministratie alleen opgave gedaan van de contractueel vastgestelde uren, maar in de praktijk heeft appellante voorafgaand aan haar uitval aanzienlijk meer uren per week gewerkt, namelijk 45 uur per week, zoals gebruikelijk in de medische wereld. Appellante heeft een verklaring van haar leidinggevende, [leidinggevende] , ingebracht. [leidinggevende] heeft daarin verklaard dat appellante tot aan haar uitval aanzienlijk meer uren heeft gewerkt dan het aantal uren dat in haar aanstelling is vermeld, dat zij gemiddeld meer dan 45 uur per week werkzaam was, maar dat dit niet heeft geleid tot een hoger inkomen gelet op het basisinkomen van de in het ziekenhuis werkzame artsen.
1.4.
Bij besluit van 18 februari 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 oktober 2020 ongegrond verklaard. Daaraan ligt een rapport van 15 februari 2021 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft opgemerkt dat bij het vaststellen van het maatmanloon de gegevens uit de polisadministratie leidend zijn. Appellante heeft een arbeidscontract van 31,95 uur per week met een gemiddeld uurloon van € 75,51. Het feit dat, zoals uit de verklaring van de leidinggevende blijkt, het gebruikelijk is in de medische wereld dat er meer uren wordt gewerkt dan de omvang van de contracturen, is inherent aan het vak. De extra uren voor het lezen van literatuur, het begeleiden van studenten, het bezoeken van congressen worden niet extra beloond, maar zijn feitelijk verdisconteerd in het salaris, vanwege het reeds hoge inkomen dat een arts verdient. Deze extra gewerkte uren worden daarom niet bij de omvang van de maatman betrokken.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het Uwv is bij het bepalen van de urenomvang uitgegaan van de omvang van het dienstverband en de informatie uit de polisadministratie. Uit vaste rechtspraak volgt dat het Uwv mag uitgaan van de gegevens uit de polisadministratie, tenzij noodzakelijke gegevens ontbreken of wordt aangetoond dat deze gegevens onjuist zijn. Appellante heeft niet aangetoond dat de door het Uwv gebruikte gegevens onjuist zijn. De verklaring van de werkgever is daarvoor niet voldoende. Uit die verklaring volgt weliswaar dat het gemiddeld aantal gewerkte uren de omvang van de aanstelling te boven ging, maar niet om hoeveel uur het specifiek ging in de referteperiode. Voorts blijkt uit het woord “gemiddeld” dat het aantal gewerkte uren schommelt. Verder blijkt niet uit de verklaring of en in hoeverre het ging om meer-uren die meetellen voor de (maatman)arbeid. Het Uwv heeft bij de vaststelling van de arbeidsomvang van appellante zich terecht gebaseerd op de gegevens uit de polisadministratie en heeft terecht de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 49,92%.
Het hoger beroep van appellante
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat het Uwv ten onrechte niet is uitgegaan van de feitelijk door haar gewerkte urenomvang van 45 uur per week. Appellante meent dat dit leidt tot een hogere mate van arbeidsongeschiktheid, wat gevolgen kan hebben voor haar pensioen en aanvullende arbeidsongeschiktheidsuitkering. Appellante is van mening dat niet kan worden uitgegaan van de opgave in de polisadministratie, omdat zij meer uren heeft gewerkt dan de contractueel overeengekomen uren van 31,95 uur per week. In hoger beroep heeft zij een aanvullende verklaring van haar leidinggevende [leidinggevende] ingebracht, waarin hij nogmaals heeft verklaard dat zij in het jaar voorafgaand aan de uitval gemiddeld 45 uur per week heeft gewerkt, zoals gebruikelijk in de branche van de medische zorgverlening, dat de werkzaamheden in de extra uren alle werkzaamheden betreffen die gebruikelijk zijn in de functie van appellante en dat de omvang van het formele dienstverband samenhangt met de budgettaire ruimte van de werkgever. Appellante heeft er verder nog op gewezen dat ook de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft opgemerkt dat het gebruikelijk is als arts om meer uren te werken dan contractueel afgesproken. Juist omdat dit niet contractueel vastligt had de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hiernaar een onderzoek moeten instellen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Tussen partijen is in geschil de vraag of het Uwv op juiste gronden de mate van arbeidsongeschiktheid heeft vastgesteld op 49,92%. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het Uwv terecht de maatmanomvang heeft vastgesteld op 31,95 uur per week.
4.2.
Wat ook zij van de stelling van appellante dat een grotere maatmanomvang in deze zaak leidt tot een hogere mate van arbeidsongeschiktheid, is de Raad van oordeel dat het Uwv de maatmanomvang juist heeft vastgesteld.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv – onder verwijzing naar vaste rechtspraak [1] – mocht uitgaan van de gegevens over de maatmanomvang zoals opgenomen in de polisadministratie. Appellante heeft niet aangetoond dat deze gegevens onjuist zijn. Appellante heeft immers op geen enkele wijze de uren, die zij stelt meer te hebben gewerkt dan haar contractueel afgesproken uren, bijgehouden dan wel anderszins deze extra uren met concrete gegevens onderbouwd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft er dan ook in het rapport van 19 maart 2021 terecht op gewezen dat niet verifieerbaar is hoeveel uren zij meer zou hebben gewerkt en dat evenmin is komen vast te staan dat deze extra gewerkte uren contractueel afdwingbaar zijn. Met de door appellante ingebrachte verklaringen van haar leidinggevende heeft appellante niet aangetoond dat de door het Uwv gebruikte gegevens onjuist zijn, omdat deze verklaringen te algemeen en te weinig concreet en verifieerbaar zijn om tot een grotere urenomvang te concluderen. De vervolgvragen of het in de functie van appellante gebruikelijk is dat meer uren worden gewerkt dan contractueel is afgesproken en of het maken van extra uren inherent is aan de functie van appellante kunnen dan ook in het midden worden gelaten.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het Uwv terecht is uitgegaan van de gegevens uit de polisadministratie. Dit leidt ertoe dat het Uwv de maatmanomvang op juiste gronden heeft vastgesteld op 31,95 uur per week en op juiste gronden de mate van arbeidsongeschiktheid heeft vastgesteld op 49,92%.
Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
5.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties, in zaken zoals deze, in beginsel niet overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [2] Daarbij geldt dat doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur bij het bestuursorgaan als binnen zes maanden op het bezwaar is beslist en geen sprake is van een te lange behandelingsduur bij de bestuursrechter als de behandeling van het beroep en hoger beroep in totaal niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
5.3.
In dit geval geldt dat vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 11 november 2020 tot deze uitspraak van de Raad drie jaar en bijna negen maanden zijn verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn van vier jaar niet is overschreden, zodat geen aanleiding bestaat voor vergoeding van schade. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn zal daarom worden afgewezen.

Conclusie en gevolgen

6. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
7. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2024.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) E.X.R. Yi

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 19 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2789.
2.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.