ECLI:NL:CRVB:2024:1565

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2024
Publicatiedatum
7 augustus 2024
Zaaknummer
23/1696 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand na ontvangst erfenis; belangenafweging en vertrouwensbeginsel

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen door het college van burgemeester en wethouders van Arnhem, nadat appellanten een erfenis hebben ontvangen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 16 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De Raad oordeelt dat het college de kosten van bijstand over de periode tussen het overlijden van de moeder van appellante en de ontvangst van de erfenis mag terugvorderen, maar dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van appellanten bij de terugvordering. Appellanten hadden openheid van zaken gegeven over de te ontvangen erfenis en mochten erop vertrouwen dat het college hen correct zou informeren over de gevolgen voor hun bijstandsuitkering. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en draagt het college op om een nieuwe beslissing te nemen, waarbij het college de belangen van appellanten in de belangenafweging moet meenemen. Tevens wordt het college veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellanten, die in totaal € 3.500,- bedragen.

Uitspraak

23/1696 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 25 april 2023, 22/5361 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)
Datum uitspraak: 16 juli 2024

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om een terugvordering van bijstand, omdat appellanten een erfenis hebben ontvangen. Het college mag de kosten van bijstand terugvorderen over de periode tussen het overlijden van de moeder van appellante en de daadwerkelijke ontvangst van de erfenis. Anders dan appellanten hebben aangevoerd, mochten zij er niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat het college van terugvordering zou afzien. Appellanten krijgen wel gelijk in hun standpunt dat het college bij de bevoegdheid tot terugvordering onvoldoende heeft onderzocht welke belangen van appellanten een rol speelden. Dit zal het college bij een nieuw te nemen besluit alsnog moeten doen.

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. B.G. Smouter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft met een brief van 24 april 2024 partijen opgeroepen om op 4 juni 2024 naar de zitting te komen.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 4 juni 2024. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Smouter. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellanten ontvingen bijstand op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Op [datum overlijden moeder] 2017 is de moeder van appellante overleden en op [datum overlijden vader] 2018 is haar vader overleden. Tijdens een gesprek met een medewerker van de gemeente Arnhem op 18 september 2018 heeft appellante dit doorgegeven. Zij heeft ook gezegd dat er geld gaat vrijkomen uit de erfenis, dat het ouderlijk huis nog niet is verkocht en dat de erfenis wordt verdeeld over drie kinderen. Tijdens een telefoongesprek met de medewerker op 22 oktober 2019 heeft appellante onder meer laten weten dat er nog geen geld is vrijgekomen uit de erfenis, dat de ouderlijke woning nog niet in de verkoop is, dat mogelijk één van haar zussen de woning wil kopen en dat de woning nog moet worden opgeknapt. De ouderlijke woning is eind 2021 verkocht. Op 29 december 2021 hebben appellanten in verband hiermee een bedrag van € 101.438,67 op hun bankrekening ontvangen. Appellant heeft dit op 4 januari 2022 aan het college laten weten en verzocht om de bijstand op grond van de PW te beëindigen.
1.3.
In verband hiermee heeft het college met een besluit van 15 februari 2021, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 23 december 2021 (bestreden besluit), en voor zover hier van belang, de over de periode van 24 december 2017 tot en met 31 december 2021 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 69.261,87 van appellanten teruggevorderd. Aan het bestreden besluit ligt, voor zover het de terugvordering betreft, samengevat het volgende ten grondslag. Aan de voorwaarden van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, van de PW is voldaan. Er bestaat geen aanleiding om af te zien van terugvordering. De toepasselijke beleidsregels leiden niet tot een andere conclusie. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Niet gebleken is dat aan appellante is verteld dat de bijstand alleen zou worden beëindigd en dat appellanten vervolgens zouden moeten interen op het vermogen. De zogenoemde zesmaandenjurisprudentie is niet van toepassing.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellanten
3. Appellanten zijn het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen hebben aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de terugvordering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat aan de voorwaarden van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW is voldaan en dat het college dus bevoegd was om de kosten van bijstand over de periode van 24 december 2017 tot en met 31 december 2021 van appellanten terug te vorderen tot een bedrag van € 69.261,87. Het gaat in deze zaak uitsluitend om de vraag of het college van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.2.
De omstandigheden waaronder het college al dan niet van die bevoegdheid gebruik maakt is neergelegd in de ‘Beleidsregels met betrekking tot besluiten tot herziening, intrekking en terugvordering van de gemeente Arnhem’ (beleidsregels). Appellanten doen een beroep op artikel 5 van de beleidsregels. Wat zij in dat verband op de hierna te bespreken gronden aanvoeren komt er in de kern op neer dat het college op grond van die bepaling geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien, omdat het college heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel en met het evenredigheidsbeginsel.
Vertrouwensbeginsel
4.3.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij erop mochten vertrouwen dat het college de in het verleden verstrekte bijstand niet zou terugvorderen. Appellanten hebben het college verschillende keren laten weten dat zij recht hebben op een erfenis, die op termijn vrij zou komen. Zij hebben het college nadrukkelijk verzocht hen te informeren over de gevolgen hiervan voor de bijstandsuitkering. Het college heeft bij deze contactmomenten niet medegedeeld dat na ontvangst van de erfenis de ontvangen bijstandsuitkering zal worden teruggevorderd vanaf het moment van het overlijden van de moeder van appellante. Wel zijn appellanten geïnformeerd dat bij ontvangst van de erfenis de uitkering zal stoppen en zij vanaf dat moment zouden moeten interen op het vermogen als dit boven de vermogensgrens uitkwam. Door appellanten niet te informeren over de terugvordering, mochten appellanten erop vertrouwen dat het college geen gebruik zou maken van de bevoegdheid tot terugvordering. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in de eerste plaats vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Dit volgt uit eerdere rechtspraak. [1]
4.3.2.
In het dossier bevinden zich twee notities die zien op contactmomenten tussen een medewerker van de gemeente Arnhem en appellante over het overlijden van de ouders van appellante en de nog te ontvangen erfenis. Een notitie van een spreekkamercontact van 18 september 2018 en een notitie van een telefonisch contact op 22 oktober 2019. Uit deze notities, waarvan de inhoud is weergegeven in 1.2, blijkt niet dat appellante heeft gevraagd naar de gevolgen van de erfenis voor de bijstand die aan haar en appellant is verstrekt en ook niet dat tegen appellante iets is gezegd waaruit zij mochten afleiden dat de ontvangst van de erfenis niet tot terugvordering van verstrekte bijstand over het verleden zou kunnen leiden. Voor zover al moet worden aangenomen dat in september 2018 en oktober 2019 wel tegen appellante is gezegd dat als de erfenis wordt ontvangen, appellanten daarop moeten interen, is dat niet te beschouwen als een toezegging dat de bijstand over het verleden ongemoeid zal worden gelaten. Met de rechtbank is de Raad daarom van oordeel dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat van de zijde van het college toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht, waaruit appellanten in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs konden en mochten afleiden dat het college geen gebruik zou maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering.
Belangenafweging/evenredigheidsbeginsel
4.4.
Appellanten hebben aangevoerd dat het college ten onrechte alleen heeft getoetst of in het geval van appellanten één van de twee in artikel 5 van de beleidsregels genoemde voorbeelden zich voordoet. In dit artikel staat namelijk ook dat op grond daarvan geheel of gedeeltelijk van terugvordering wordt afgezien als terugvordering in strijd zou komen met enig beginsel van behoorlijk bestuur. Wat appellanten in dat kader hebben aangevoerd over de uit te voeren belangenafweging – die volgens hen op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden – begrijpt de Raad zo dat appellanten op de volgende gronden een beroep doen op het evenredigheidsbeginsel. Volgens appellanten heeft het college onvoldoende rekening gehouden met hun belangen en met alle omstandigheden van hun geval. Zij hebben namelijk van meet af aan openheid van zaken gegeven over de te ontvangen erfenis. Als het college hen eerder had geïnformeerd over de mogelijke gevolgen daarvan, hadden zij wellicht maatregelen kunnen treffen om ervoor te zorgen dat de erfenis eerder tot uitbetaling zou komen, bijvoorbeeld door druk te zetten op de verkoop van het huis. Dan hadden zij minder lang een beroep hoeven doen op de bijstand en zou de terugvordering minder groot zijn geweest. Dan hadden appellanten kunnen interen op het vermogen met een bedrag gelijk aan anderhalf maal de voor hen geldende bijstandsnorm en hadden zij eerder opnieuw voor bijstand in aanmerking kunnen komen. Deze beroepsgrond slaagt.
4.4.1.
Het college heeft in bezwaar niet getoetst of de terugvordering mogelijk onevenredig is gezien de omstandigheden van het geval van appellanten. Dit klemt, omdat appellanten in bezwaar expliciet hebben gewezen op de omstandigheid dat het college hen op geen moment juist heeft geïnformeerd over de gevolgen daarvan, hoewel appellanten het college steeds openheid van zaken hebben gegeven over de te ontvangen erfenis. Appellanten hebben er in bezwaar ook expliciet op gewezen dat het college had moeten afzien van de terugvordering, gelet op de door hen gestelde omstandigheden.
4.4.2.
Het college had daarom moeten toetsen of de omstandigheden van dit geval aanleiding geven om met toepassing van artikel 5 van de beleidsregels geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, omdat volledige terugvordering in strijd zou kunnen komen met het evenredigheidsbeginsel. Artikel 5 van de beleidsregels schrijft immers dwingend voor dat van terugvordering geheel of gedeeltelijk wordt afgezien als terugvordering in strijd zou komen met enig beginsel van behoorlijk bestuur.
4.4.3.
Het college heeft de toets aan artikel 5 van de beleidsregels beperkt tot de vraag of de in dit artikel genoemde voorbeeldsituaties, waarin in ieder geval geheel of gedeeltelijk van terugvordering wordt afgezien, zich in het geval van appellanten voordoen. Maar uit 4.4.1 en 4.4.2 volgt dat deze toets te beperkt is geweest.
4.4.4.
Het bestreden besluit, voor zover het college daarin het standpunt heeft ingenomen dat er geen aanleiding is om met toepassing van artikel 5 van de beleidsregels geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, berust daarom niet op een deugdelijke motivering.

Conclusie en gevolgen

4.5.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Het beroep zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal wegens strijd met artikel en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden vernietigd voor zover het de terugvordering betreft.
4.6.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg hieraan moet worden gegeven. Het college heeft geen verweerschrift ingediend en heeft – zonder voorafgaand bericht – geen gehoor gegeven aan de oproeping om ter zitting te verschijnen. Daardoor heeft het college zichzelf de mogelijkheid ontnomen om alsnog te motiveren hoe hij de in het kader van de evenredigheidstoets te maken belangen afweegt. Om die reden heeft de Raad onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te kunnen voorzien. De Raad zal het college daarom opdragen om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 15 februari 2022, voor zover het de terugvordering betreft en met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Omdat het hoger beroep slaagt krijgen appellanten een vergoeding voor hun proceskosten. De proceskosten worden begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de aanwezigheid ter zitting in beroep, met een waarde van € 875,- per punt) en op € 1.750,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor de aanwezigheid ter zitting in hoger beroep, met een waarde van € 875,- per punt) voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus € 3.500,-. Ook moet het college het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ter hoogte van € 186,- vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 23 december 2021 gegrond en vernietigt dit besluit voor zover het de terugvordering betreft;
  • draagt het college op in zoverre een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 3.500,-;
  • bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter en W.F. Claessens en W.A. Timmer als leden, in tegenwoordigheid van S. van Pelt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2024.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) S. van Pelt

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke en beleidsregels

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 7:12, eerste lid
De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Daarbij wordt, indien ingevolge artikel 7:3 het horen is afgezien, tevens aangegeven op welke grond dat is geschied.
Participatiewet
Artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f
2 Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kan kosten van bijstand terugvorderen, voorzover de bijstand:
f. anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat:
1°. de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken;
2°. bijstand is verleend met een bepaalde bestemming en naderhand door de belanghebbende vergoedingen of tegemoetkomingen worden ontvangen met het oog op die bestemming.
Beleidsregels met betrekking tot besluiten tot herziening, intrekking en terugvordering van de gemeente Arnhem
Artikel 3
Het college maakt in beginsel gebruik van de bevoegdheid tot terugvordering van de kosten van bijstand, inkomensvoorziening of uitkering in de gevallen die in de artikelen 58, 59 en 60 van de Pw, de artikelen 25, 26 en 28 van de Ioaw, de artikelen 25, 26 en 28 van de Ioaz en de artikelen 12, 39, 41 en 43 van het Bbz zijn aangegeven en op de wijze zoals in die artikelen aangegeven, voor zover zich daar geen andere wettelijke regeling tegen verzet.
Artikel 5
Van terugvordering als bedoeld in artikel 3 wordt geheel of gedeeltelijk afgezien indien terugvordering in strijd zou komen met enig beginsel van behoorlijk bestuur. Hiervan is in ieder geval sprake in de volgende gevallen:
a. door belanghebbende zijn tijdig aan het college gegevens verstrekt waaruit het college had moeten afleiden dat dit tot wijziging of beëindiging van de bijstand, inkomensvoorziening of uitkering had moeten leiden, maar het college heeft dit nagelaten; in dat geval wordt de terugvorderingsperiode beperkt tot maximaal zes weken na het moment dat de belanghebbende de bedoelde gegevens verstrekte;
b. de aanleiding voor de terugvordering bestaat uit aan de gemeente te wijten tekortkomingen, waarbij de belanghebbende geen enkel verwijt treft en hij redelijkerwijs niet kon begrijpen dat aan hem teveel uitkering is toegekend;

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559.