ECLI:NL:CRVB:2024:1548

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juli 2024
Publicatiedatum
31 juli 2024
Zaaknummer
23/1844 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WIA-uitkering en de impact van de startersregeling op het dagloon

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WIA-uitkering aan appellant, die met ingang van 29 januari 2019 is vastgesteld op een dagloon van € 166,02. De appellant, die eerder een WW-uitkering ontving, betwistte de hoogte van het dagloon en stelde dat het Uwv ten onrechte rekening had gehouden met de startersregeling die hij tijdens zijn WW-periode had gebruikt. De Raad oordeelde dat de startersregeling niet kan worden aangemerkt als een 'criminal charge' en dat er geen strijd is met het vertrouwensbeginsel of het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat het Uwv het dagloon correct had vastgesteld in overeenstemming met de geldende wet- en regelgeving, en dat de appellant geen voldoende onderbouwing had gegeven voor zijn stellingen over de gevolgen van de startersregeling voor zijn WIA-uitkering. De Raad oordeelde dat de toepassing van de wet en het Dagloonbesluit niet onredelijk bezwarend was voor de appellant, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een andere uitkomst rechtvaardigden. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor zorgvuldige afwegingen bij de vaststelling van uitkeringen en de impact van eerdere uitkeringen op toekomstige rechten.

Uitspraak

23/1844 WIA
Datum uitspraak: 25 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 mei 2023, 22/1867 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht met ingang van 29 januari 2019 een WIA-uitkering heeft toegekend, gebaseerd op een dagloon van € 166,02. Volgens appellant is het dagloon te laag vastgesteld en had het Uwv in zijn geval niet mogen uitgaan van het SVloon voor zover dit lager was als gevolg van het feit dat hij tijdens zijn WW-uitkering gebruik heeft gemaakt van de startersregeling. De Raad is het hier niet mee eens en volgt de rechtbank. Dit betekent dat het bestreden besluit juist is.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2024. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Het Uwv heeft appellant vanaf 5 januari 2016 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend, waarbij het dagloon is vastgesteld op € 186,73. Van 28 maart 2016 tot 25 september 2016 heeft appellant deelgenomen aan de startersregeling als bedoeld in artikel 77a, eerste lid, van de WW. Dit heeft ertoe geleid dat hij op grond van artikel 47b, eerste lid, van de WW gedurende 26 weken 29% minder WW-uitkering heeft ontvangen.
1.2.
Bij besluit van 24 maart 2016 is de WW-uitkering van appellant in de maand maart 2016 verlaagd met 5% omdat appellant het formulier ‘Inkomstenopgave’ over de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 januari 2016 niet op tijd heeft ingestuurd. Bij besluit van 20 juli 2016 is de WWuitkering van appellant in de maand juni 2016 verlaagd met 7,5% omdat appellant het formulier ‘Inkomstenopgave’ over de periode van 1 april 2016 tot en met 30 april 2016 niet op tijd heeft ingestuurd.
1.3.
Appellant heeft zich per 31 januari 2017 ziekgemeld. Bij besluit van 2 mei 2017 heeft het Uwv appellant met ingang van die datum een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend. Het dagloon is daarbij vastgesteld op € 190,05.
1.4.
Bij besluit van 15 januari 2019 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 29 januari 2019 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Het WIA-dagloon is daarbij vastgesteld op € 157,86, geïndexeerd naar € 164,39.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 10 maart 2022 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 januari 2019 ongegrond verklaard.
1.6.
Tijdens de procedure bij de rechtbank heeft het Uwv op 17 november 2022 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 2). Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 januari 2019 alsnog gegrond verklaard en de hoogte van het dagloon gewijzigd vastgesteld op € 159,43. Hieraan ligt ten grondslag dat bij de vaststelling geen rekening was gehouden met de korting van de WW-uitkering in verband met de binnen de referteperiode opgelegde maatregelen. Na indexering naar de ingangsdatum van de WIA-uitkering is het dagloon vastgesteld op € 166,02.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond verklaard, waarbij de rechtbank het Uwv heeft opgedragen het door appellant betaalde griffierecht te vergoeden. De rechtbank heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat de referteperiode in dit geval loopt van 30 januari 2016 tot en met 29 januari 2017 en dat appellant tijdens deze referteperiode een WW-uitkering heeft ontvangen. Deze uitkering wordt op grond van het bepaalde in artikel 16 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) betrokken bij de berekening van de hoogte van het dagloon. De tijdens de referteperiode opgelegde maatregelen tot verlaging van de WWuitkering heeft het Uwv bij de berekening van het WIAdagloon in het bestreden besluit 2 naar het oordeel van de rechtbank terecht buiten beschouwing gelaten. Anders dan de tijdens de WW-periode opgelegde maatregelen kan de doorwerking van de startersregeling in de hoogte van het WIAdagloon niet worden gezien als punitieve sanctie. Het betreft een eigen keuze van appellant om met behoud van WW-uitkering te proberen als zelfstandige aan het werk te gaan. Inkomsten uit zelfstandige arbeid tellen niet mee bij de berekening van het dagloon. Het dagloon is met in achtneming van de wettelijke bepalingen berekend door het Uwv. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om in afwijking van de wettelijke regeling te bepalen dat de verlaging met 29% van de WW-uitkering wegens inkomen als zelfstandige buiten beschouwing moet worden gelaten bij de berekening van het WIAdagloon. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant geen stukken heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt dat hem van de zijde van het Uwv toezeggingen zouden zijn gedaan op grond waarvan hij erop mocht vertrouwen dat deelname aan de startersregeling geen gevolgen zou hebben voor eventuele toekomstige uitkeringen. Zijn stelling dat hij, gelet op zijn medische voorgeschiedenis, spontaan geïnformeerd had moeten worden over de consequenties van deelname aan de startersregeling en zijn werkzaamheden als zelfstandige op een eventuele WIA-uitkering, heeft de rechtbank niet gevolgd. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het voor het Uwv niet mogelijk is adequate algemene voorlichting te geven over alle mogelijke gevolgen voor eventuele op de WW-uitkering volgende uitkeringen waarbij zich een veelheid van situaties kan voordoen. [1] Dit geldt te meer als het gaat om mogelijke gevolgen die zich pas na een periode van ruim twee jaar zouden kunnen voordoen. Voor het Uwv bestond geen verplichting om appellant spontaan te informeren over de gevolgen voor een eventuele WIA-uitkering.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv ziet geen goede reden om in afwijking van de geldende regels de tijdelijke verlaging van de WW-uitkering door het gebruikmaken van de startersregeling buiten beschouwing te laten bij de vaststelling van het WIA-dagloon. Het Uwv heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Raad van 29 maart 2023. [2]

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit 2 over de hoogte van het dagloon in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is grotendeels een herhaling van de gronden die hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het Uwv het dagloon heeft vastgesteld in overeenstemming met artikel 13 van de Wet WIA en artikel 16, vierde lid, van het Dagloonbesluit. De Raad heeft in de door het Uwv genoemde uitspraak van 29 maart 2023 overwogen dat het tijdelijk ontvangen van een lagere WWuitkering door het gebruikmaken van de startersregeling niet kan worden aangemerkt als ‘criminal charge’. In die uitspraak heeft de Raad ook overwogen dat uit artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA en artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit volgt dat het loon dat daadwerkelijk is genoten tijdens de gehele referteperiode (historisch dagloon) bepalend is voor de vaststelling van het welvaartsniveau. Hierdoor hebben periodes waarin minder loon is ontvangen tijdens de referteperiode invloed op de hoogte van het dagloon. De Raad ziet in de situatie van appellant geen aanleiding voor een ander oordeel.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat het bestreden besluit 2 in strijd is met het vertrouwensbeginsel, het gelijkheidsbeginsel, met bestaanszekerheid en hem bovendien onevenredig zwaar treft. Ook deze gronden slagen niet. De Raad ziet geen aanleiding de toepassing van artikel 13, eerste lid, dan wel artikel 16, vierde lid, van het Dagloonbesluit achterwege te laten in het geval van appellant.
4.3.1.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat betrokkene aannemelijk heeft gemaakt dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of, en zo ja hoe, het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Dit is vaste rechtspraak. [3] De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet gebleken is dat het Uwv appellant een concrete toezegging heeft gedaan dat bij het vaststellen van zijn WIA-dagloon geen rekening zou worden gehouden met het feit dat zijn SV-loon is verlaagd als gevolg van zijn deelname aan de startersregeling in het kader van de WW. Voor zover appellant heeft beoogd te stellen dat het Uwv hem – toen hij het Uwv toestemming vroeg om met behoud van zijn WW-uitkering te mogen starten als zelfstandige – had moeten wijzen op de potentiële gevolgen voor de hoogte van het WIA-dagloon, wordt appellant hierin niet gevolgd. Op dat moment was immers niet voorzienbaar dat appellant opnieuw zou uitvallen als gevolg van ziekte en wel op een zodanig moment dat zijn deelname aan de startersregeling zou doorwerken in de hoogte van het WIA-dagloon. De rechtbank heeft ook terecht overwogen dat het voor het Uwv niet mogelijk is om adequate algemene voorlichting te geven over alle mogelijke gevolgen voor eventuele op de WW-uitkering volgende uitkeringen.
4.3.2.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt evenmin. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het Uwv ten aanzien van andere WIA-gerechtigden die tijdens de referteperiode hebben deelgenomen aan de starterregeling de verlaging van de WW-uitkering buiten beschouwing heeft gelaten bij de vaststelling van het WIA-dagloon.
4.3.3.
Appellant heeft zijn standpunt dat het bestreden besluit hem raakt in zijn bestaanszekerheid niet onderbouwd. Weliswaar staat vast dat als appellant geen deel zou hebben genomen aan voornoemde startersregeling zijn WIA-dagloon hoger zou zijn geweest, maar de uitkering die appellant geniet is niet zodanig dat hij onder het bestaansminimum komt. Niet valt in te zien dat appellant aldus in zijn bestaanszekerheid wordt getroffen.
4.3.4.
Appellant heeft tot slot aangevoerd dat het bestreden besluit hem onevenredig zwaar treft. Als gevolg van de toepassing van het Dagloonbesluit is het dagloon lager dan als het dagloon zou zijn vastgesteld zonder de verlaging in verband met zijn deelname aan de startersregeling. Uit de uitspraak van de grote kamer van het College van Beroep voor het bedrijfsleven [4] (CBb) van 26 maart 2024 volgt dat, wanneer het zoals hier gaat om een gebonden besluit dat is gebaseerd op een algemeen verbindend voorschrift, bijzondere omstandigheden kunnen maken dat toepassing van het algemeen verbindende voorschrift in het voorliggende geval voor een belanghebbende zozeer in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel dat die toepassing achterwege moet blijven. Dit betekent dat uiteindelijk (‘onder de streep’) moet worden beoordeeld of er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat toepassing van het algemeen verbindend voorschrift in het voorliggende geval tot een onevenredige uitkomst zou leiden. Daarbij gaat het dan alleen nog om de evenwichtigheid (evenredigheid ‘stricto sensu’). Een besluit is onevenwichtig als het in de gegeven omstandigheden voor de belanghebbende onredelijk bezwarend is. Het enkele feit dat appellant financieel nadeel heeft ondervonden van zijn deelname aan de startersregeling, betekent niet dat het besluit onredelijk bezwarend is. Appellant heeft in die periode immers niet-verzekeringsplichtige arbeid verricht. De vaststelling van het dagloon is dan ook in overeenstemming met het verzekerde risico. Appellant heeft geen omstandigheden aangevoerd die maken dat toepassing van de Dagloonregels voor hem tot een onevenredige uitkomst leiden. Deze zijn verder ook niet gebleken. De Raad is daarom van oordeel dat de het bestreden besluit voor appellant niet onredelijk bezwarend is.
4.4.
Wat in 4.1 tot en met 4.3.4 is overwogen leidt tot de conclusie dat wat appellant heeft aangevoerd geen reden is de toepassing van de bepalingen in de wet en/of het Dagloonbesluit achterwege te laten.
Conclusie en gevolgen
5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Dit betekent dat de vaststelling van het dagloon in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van M. Sheerzad als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2024.
(getekend) C. Karman
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.CRvB 21 oktober 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2589.
2.CRvB 29 maart 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:620.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559.
4.CBb 26 maart 2024, ECLI:NL:CBB:2024:190.