ECLI:NL:CRVB:2024:154

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2024
Publicatiedatum
25 januari 2024
Zaaknummer
21/2740 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake geschiktheid van geselecteerde functies voor appellante na medische beoordeling door Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 januari 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die zich ziek had gemeld met psychische klachten, was in de primaire fase niet adequaat onderzocht door een verzekeringsarts. Het Uwv had haar een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend, maar stelde later dat zij weer in staat was om te werken. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar in hoger beroep werd vastgesteld dat het medisch onderzoek in de primaire fase onzorgvuldig was geweest. Dit gebrek werd echter hersteld in hoger beroep, waar appellante alsnog door een verzekeringsarts werd onderzocht. De Raad concludeerde dat de medische beoordeling door de (verzekerings)artsen van het Uwv juist was en dat de geselecteerde functies geschikt waren voor appellante. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.937,50 bedroegen, plus het griffierecht van € 182,-.

Uitspraak

21 2740 ZW

Datum uitspraak: 25 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 juli 2021, 20/4554 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. I. Amghar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken overgelegd.
Het Uwv heeft reacties ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van de meervoudige kamer van 19 april 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M. Shaaban, advocaat, als opvolgend gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.
Het onderzoek ter zitting is vervolgens geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen appellante door een verzekeringsarts bezwaar en beroep te laten onderzoeken.
Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 juli 2023 overgelegd. Appellante heeft hierop gereageerd. Het Uwv heeft in reactie daarop een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 augustus 2023 overgelegd.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een enkelvoudige kamer van de Raad.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 14 december 2023 en heeft via een beeldverbinding plaatsgevonden. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Shaaban. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verkoopmedewerker juwelier. Haar dienstverband is op 1 november 2018 geëindigd. Op 14 januari 2019 heeft appellante zich ziekgemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Bij besluit van 28 maart 2019 heeft het Uwv aan appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een zogeheten eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een arts appellante op 19 december 2019 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 januari 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 90,81% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 17 januari 2020 vastgesteld dat appellante met ingang van 18 februari 2020 (datum in geding) geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 17 juli 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden en heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen onvolledig beeld gehad van de medische situatie van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 14 juli 2020 inzichtelijk gemotiveerd op welke punten appellante op de datum in geding beperkt is te achten en op welke punten niet. Daarbij is in het bijzonder rekening gehouden met de psychische klachten van appellante en is gemotiveerd dat de angststoornis voldoende is onderkend. Daarom is geoordeeld dat appellante psychisch relatief eenvoudige en licht belastende arbeid kan verrichten. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd toegelicht dat geen concrete cognitieve beperkingen worden aangenomen op basis van het ziektebeeld van appellante. Onderkend is dat de relationele problemen de aanpassingsproblematiek veroorzaken, met een verlaagde belastbaarheid tot gevolg. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat de facetartrose leidt tot rugklachten van aspecifieke aard en dat dit geen aanleiding geeft voor aanvullende beperkingen bij normaal functioneren. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat het medicatiegebruik van appellante is verdisconteerd onder item 1.9.9 in de FML en dat appellante niet heeft onderbouwd dat zij in het geheel niet kan werken met machines. De rechtbank heeft daarom geconcludeerd dat de functionele mogelijkheden van appellante correct zijn vastgesteld. Omdat niet is gebleken dat de belasting van de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt, zijn deze functies geschikt voor appellante.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij in de primaire fase niet is gezien door een geregistreerd verzekeringsarts. In bezwaar is dit niet hersteld, omdat is volstaan met een telefonisch spreekuur door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Verder heeft appellante aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met haar angst- en paniekstoornis, waardoor onvoldoende beperkingen zijn aangenomen. Daarnaast is ten onrechte niet gemotiveerd waarom de facetartrose bij appellante geen beperkingen oplevert voor arbeid. Tot slot had een urenbeperking voor appellante moeten worden aangenomen vanwege de vermoeidheid als gevolg van de slaapproblemen. Dit heeft volgens appellante tot gevolg dat de geselecteerde functies voor haar ongeschikt zijn. Ter onderbouwing hiervan heeft appellante nadere medische stukken ingediend.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Appellante heeft in hoger beroep terecht aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Appellante is in de primaire fase niet onderzocht door een verzekeringsarts en in de bezwaarfase is volstaan met een telefonisch spreekuurcontact met de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In de uitspraken van 18 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:99 en ECLI:NL:CRVB:2023:104, heeft de Raad overwogen dat een spreekuur meestal in fysieke vorm zal plaatsvinden, maar dat ook een spreekuur dat telefonisch of met behulp van een beeldverbinding is verricht, een spreekuurcontact, zoals bedoeld in de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491, kan zijn. Ook bij een spreekuur dat via een telefoon/beeldverbinding plaatsvindt, geldt onverkort dat het onderzoek zorgvuldig moet zijn. Zo nodig zal de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dat geval moeten (kunnen) motiveren waarom van een fysiek (lichamelijk en/of psychisch) onderzoek kon worden afgezien, zeker als op dat gebied gronden zijn aangevoerd. In het rapport van 1 november 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende toegelicht dat, gelet op de lichamelijke klachten die door appellante in de bezwaarfase naar voren zijn gebracht, van een fysiek onderzoek kon worden afgezien. Het medisch onderzoek in de bezwaarfase is niet met de vereiste zorgvuldigheid geschied. Dit gebrek is in hoger beroep echter hersteld doordat appellante op 3 juli 2023 alsnog het spreekuur van een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bezocht.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante op 3 juli 2023 lichamelijk en psychisch onderzocht en heeft zijn bevindingen getoetst aan de eerder opgemaakte rapporten. Ook heeft hij informatie van de behandelaars van appellante bij zijn beoordeling betrokken, waaronder een radiologieverslag van 19 februari 2020 en een behandelplan van PsyQ van 6 februari 2022 (bijgewerkt naar 21 juni 2023) en een medicatieoverzicht van 14 juni 2023. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de verkregen onderzoeksresultaten geen aanleiding geven om de eerder vastgestelde belastbaarheid te wijzigen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geven de ingebrachte informatie van PsyQ en de anamnestische gegevens verkregen bij het medisch onderzoek geen ander beeld van de psychische problematiek op de datum in geding. Aangenomen is dat appellante al langer klachten ervaart, onder meer van angst en paniek. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep benoemd dat de ervaren klachten en beperkingen van appellante op een later moment in de tijd, dus na de datum in geding, mogelijk wel voldeden aan de diagnose van een complexe PTSS. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat het moment van trauma niet per definitie gelijk loopt met het ontstaan van klachten en het voldoen aan de diagnostische criteria voor een PTSS. Ook zijn de ernst van de stoornis en de klachten niet per definitie gelijk door de jaren heen. Bij de FML is rekening gehouden met een aanzienlijk verminderde psychische belastbaarheid van appellante doordat zij is aangewezen op relatief eenvoudig en voorspelbaar werk zonder veelvuldige storingen, deadlines, hoog handelingstempo, buitengewone conflicthantering, leidinggeven en met beperkt klantencontact. Ten aanzien van de rugklachten heeft specialistisch/beeldvormend onderzoek plaatsgevonden. Daaruit blijkt dat bij appellante sprake is van artrose in de onderrug, maar ook heeft de radioloog beschreven dat er geen degeneratieve kenmerken van betekenis zijn. De gevonden afwijkingen vormen dus geen duidelijke verklaring voor de ervaren klachten. Bij het lichamelijk onderzoek op 3 juli 2023 werden ook geen afwijkingen in de rugfunctie gevonden en bleek de bewegelijkheid en motoriek van het bewegingsapparaat intact. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarom geen aanleiding gezien om beperkingen aan te nemen voor de belastbaarheid van de rug. Tot slot heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht waarom het medicatiegebruik van appellante, waarmee in de FML rekening is gehouden, geen aanleiding geeft voor een urenbeperking. Evenmin is sprake van een specifieke slaapstoornis waardoor een verminderde duurbelastbaarheid in aangepast werk aan de orde is.
4.4.
Er bestaat geen twijfel over de juistheid van de medische beoordeling door de (verzekerings)artsen van het Uwv. Uit de inzichtelijke en toereikend gemotiveerde rapporten van deze artsen blijkt dat met alle medisch te objectiveren klachten rekening is gehouden bij het vaststellen van de belastbaarheid van appellante. Daarbij is de informatie van de behandelend sector kenbaar meegewogen. Dat appellante na de datum in geding steeds meer klachten is gaan ervaren, onder meer door een ingezette EMDR-therapie, is een omstandigheid die niet maakt dat kan worden afgeweken van de beoordelingssystematiek van de ZW, waarbij de medische situatie op de datum in geding bepalend is.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor appellante.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Omdat het in 4.2 geconstateerde zorgvuldigheidsgebrek in hoger beroep is hersteld, zal de Raad dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht passeren. Aannemelijk is dat appellante door dit gebrek niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Het bestreden besluit kan dus in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van gronden.
5. Gelet op 4.6 is er aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en € 2.187,50 in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor de zitting en 0,5 punt voor de nadere zitting), in totaal € 3.937,50 voor verleende rechtsbijstand. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 3.937,50;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2024.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) E.X.R. Yi