In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een Wajong-uitkering aan appellante. De Raad oordeelde dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht had geconcludeerd dat appellante over arbeidsvermogen beschikt. Appellante had aangevoerd dat zij op 19 oktober 2018, de datum waarop de aanvraag door het Uwv werd ontvangen, niet over arbeidsvermogen beschikte en als jonggehandicapte moest worden aangemerkt. De Raad volgde dit standpunt niet en bevestigde de beslissing van het Uwv.
De procedure begon met een eerdere uitspraak van de Raad op 8 februari 2023, waarin de rechtbank Overijssel werd vernietigd en het Uwv werd opgedragen een nieuw besluit te nemen. Dit nieuwe besluit, genomen op 15 maart 2023, was gebaseerd op een rapport van een arbeidsdeskundige. Tijdens de zitting op 13 juni 2024, waar appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. E. Schriemer, werd de zaak behandeld. Het Uwv werd vertegenwoordigd door H. ten Brinke.
De Raad concludeerde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat appellante wel intensieve begeleiding nodig heeft, maar geen permanent toezicht. De Raad oordeelde dat de taak 'handmatig afwassen' geschikt was voor appellante, ondanks haar argumenten dat zij permanent toezicht nodig had. De Raad verklaarde het beroep ongegrond, waardoor de weigering van de Wajong-uitkering in stand bleef. Appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.