ECLI:NL:CRVB:2024:152

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2024
Publicatiedatum
25 januari 2024
Zaaknummer
19/1562 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verlaging WAO-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de verlaging van zijn WAO-uitkering naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35%, die per 25 oktober 2017 is ingegaan. Appellant, die sinds 1990 een WAO-uitkering ontvangt, heeft in 2017 een herbeoordeling aangevraagd na een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid. De Centrale Raad van Beroep heeft de deskundige I.A.K. Snels benoemd om de medische situatie van appellant te onderzoeken. De deskundige concludeerde dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 juni 2017 een juiste weergave gaf van de medische beperkingen van appellant, met uitzondering van de functie van heftruckchauffeur, die als ongeschikt werd beoordeeld. De rechtbank Limburg had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Raad de aangevallen uitspraak bevestigd, met verbetering van gronden. Tevens is vastgesteld dat de redelijke termijn voor de procedure met twee jaar en vijf maanden is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 2.500,-. De Raad heeft de Staat en het Uwv veroordeeld tot betaling van schadevergoeding en proceskosten aan appellant.

Uitspraak

19.1562 WAO

Datum uitspraak: 23 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 12 maart 2019, 18/942 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J.T.J. Meuwissen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Meuwissen. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door mr. R.M.C. Bastings-Vangangelt.
Het onderzoek is na de zitting heropend. De Raad heeft arts arbeid en gezondheid (verzekeringsarts) I.A.K. Snels als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. Deze deskundige heeft op 23 november 2022 een rapport uitgebracht.
Het Uwv heeft gereageerd met een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
Appellant heeft een zienswijze op het deskundigenrapport ingebracht met daarbij een rapport van medisch adviseur J.F.G.M. Thissen op 9 januari 2023.
De deskundige Snels heeft op 23 februari 2023 op het rapport van medisch adviseur Thissen gereageerd.
Appellant heeft nog een reactie van medisch adviseur Thissen ingebracht.
Desgevraagd heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep met een aangepaste FML ingezonden. Ook hierop heeft appellant gereageerd.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter nadere zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Meuwissen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als gibosteller. Op 21 april 1989 is hij uitgevallen wegens rugklachten. Appellant ontvangt sinds 20 april 1990 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die laatstelijk per 20 september 2013 is gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
1.2.
Bij wijzigingsformulier van 2 januari 2017 heeft appellant zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld en een herbeoordeling gevraagd. Naar aanleiding van deze melding heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft op basis van anamnese, lichamelijk en psychisch onderzoek en dossierstudie vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 juni 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen, te weten de functies heftruckchauffeur (SBC-code 111270), productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en wikkelaar (SBC-code 267050), is de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 32,60%. Bij besluit van 24 augustus 2017, heeft het Uwv met ingang van 25 oktober 2017 de WAOuitkering van appellant verlaagd naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35%.
1.3.
Bij besluit van 15 maart 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 augustus 2017 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek volledig en op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Een arts van het Uwv heeft appellant zowel psychisch als lichamelijk onderzocht en uitgebreid over zijn bevindingen gerapporteerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant gezien op een hoorzitting en de ontvangen medische informatie bestudeerd en daarover uitgebreid gerapporteerd. Alle lichamelijke en psychische klachten zijn op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de medische beoordeling. Gelet op de beschikbare medische informatie is bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid in voldoende mate rekening gehouden met de beperkingen van appellant. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitvoerig en inzichtelijk gemotiveerd dat de door appellant ingediende rapporten van medisch adviseur Thissen en de brief van de GZ-psycholoog van 14 februari 2019 geen aanleiding geven om de vastgestelde belastbaarheid te wijzigen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017 [1] heeft appellant voldoende gelegenheid gehad om medische informatie in te brengen en daarvan ook gebruik gemaakt om het standpunt van de verzekeringsartsen te betwisten. Dat appellant het niet eens is met het standpunt van de verzekeringsartsen is onvoldoende om een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de geschiktheid van appellant voor de geduide functies. De gewijzigde motivering in bezwaar door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft niet geleid tot een herroeping van het primaire besluit waardoor er gelet op artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen aanspraak bestaat op een proceskostenveroordeling.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat het Uwv zijn lichamelijke en psychische beperkingen heeft onderschat en dat hij vanwege zijn klachten de geselecteerde functies niet kan verrichten. De verzekeringsartsen hebben zijn psychische toestand onderschat door de bij eerdere beoordelingen vastgestelde beperkingen te laten vervallen. Er had een externe deskundige geraadpleegd moeten worden om de depressieve klachten vast te stellen. Inmiddels is appellant verwezen voor psychiatrische behandeling. Ook de beperkingen als gevolg van de rugklachten zijn onderschat. Voorts heeft de rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom het Uwv in de conclusies kan worden gevolgd en waarom er geen aansluiting is gezocht bij het andersluidende oordeel van de door appellant ingeschakelde medisch adviseur Thissen. Appellant is van mening dat er geen sprake is van equality of arms en heeft verzocht om een deskundige. Tot slot had vanwege de gewijzigde arbeidskundige motivering het bezwaar van appellant gegrond dienen te worden verklaard met een proceskostenveroordeling voor verleende rechtsbijstand en vergoeding van de gemaakte reiskosten in het kader van de bezwaarprocedure.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Omdat twijfel bestond of in de FML van 26 juni 2017 in voldoende mate rekening is gehouden met de medische beperkingen van appellant heeft de Raad een onafhankelijk deskundige, Snels, verzekeringsarts benoemd. De deskundige is in haar rapport van 23 november 2022, na bestudering van de medische informatie van onder andere Het Rughuis, GGZ/PsyQ, huisarts en de rapporten van medisch adviseur/bedrijfsarts Thissen, en na het verrichten van eigen onderzoek tot de conclusie gekomen dat bij appellant sprake is van chronische aspecifieke rugklachten, en een verhoogde stressgevoeligheid bij ontwijkende persoonlijkheidstrekken, tremor aan de handen en verminderd gehoor. De deskundige heeft zich grotendeels kunnen vinden in de FML van 26 juni 2017, waarin voldoende rekening gehouden met de lichamelijke beperkingen van appellant. In aanvulling heeft deskundige het noodzakelijk geacht dat, vanwege de duidelijke relatie tussen de stress en de rugklachten en de kwetsbare persoonlijkheid, appellant ook is aangewezen op een voorspelbare werksituatie zonder veelvuldige deadlines of productiepieken waarbij conflicthantering geen hoofdtaak van de functie mag zijn. Rekening houdend met deze beperkingen is er volgens de deskundige geen grond voor een urenbeperking.
3.4.
Met inachtneming van de conclusies in het rapport van de door de deskundige aanvullend vastgestelde beperkingen heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bezien of de eerder geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant. In een rapport van 28 december 2022 heeft deze arbeidsdeskundige gemotiveerd uiteengezet dat de functie van heftruckchauffeur komt te vervallen, omdat daarin sprake is van een hoog handelingstempo. De functies van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en samensteller elektrotechnische apparatuur (SBC-code 267050) en de reservefunctie administratief medewerker (document scanner) (SBC-code 315133) heeft de arbeidsdeskundige onverminderd geschikt geacht en op grond daarvan vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid 33,63% is en appellant dus ingedeeld blijft in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35%.
3.5.
Appellant heeft in zijn zienswijze op het deskundigenrapport met een rapport van 6 januari 2023 van medisch adviseur Thissen aangevoerd dat meer aanvullende beperkingen aan de orde zijn dan de deskundige heeft vastgesteld. Appellant dient ook beperkt te zijn op hoge werkdruk of tijdsdruk, omgang met conflicten, niet op hoogte of met gevaarlijke machines werken, afwisseling van houding en een urenbeperking.
3.6.
In reactie op de zienswijze van appellant heeft de deskundige geen aanleiding gezien om zijn conclusies bij te stellen. Dat een persoonlijkheidsstoornis per definitie tot beperkingen zou moeten leiden heeft de deskundige niet gevolgd, omdat elke aandoening op individuele basis beoordeeld moet worden of deze tot beperkingen leidt. Bovendien blijkt uit de medische informatie van de behandelend sector niet dat bij appellant sprake is van een persoonlijkheidsstoornis. Als gevolg van persoonskenmerken is appellant gevoelig voor stress waarvoor de aanvullende beperkingen zijn geadviseerd. Wat betreft de lichamelijke klachten is met de oefeningen die appellant ’s ochtends pleegt te doen, er geen grond voor een urenbeperking. Met de gegeven beperkingen wordt voldoende tegemoet gekomen aan het wisselen van houding en vertreden in passend werk.
3.7.
Bij e-mailbericht van 3 juli 2023 heeft appellant nog medisch informatie ingezonden.
3.8.
Desgevraagd heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep een gewijzigde FML van 5 september 2023 opgesteld waarin de beperkingen zoals geadviseerd door de deskundige zijn neergelegd. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in reactie op de nader ingebrachte medische informatie opgemerkt dat deze informatie niet ziet op de datum in geding van 25 oktober 2017.
3.9.
Appellant heeft aangevoerd dat de vaststelling van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op 28 december 2022 dat de mate met de door de deskundige geadviseerde aanvullende beperkingen, heeft geleid tot ongewijzigde indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35%, niet heeft plaatsgevonden op basis van een opgestelde FML door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarbij staat niet vast dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is uitgegaan van de juistheid van de medische beperkingen. Nu eerst op 5 september 2023 door een verzekeringsarts bezwaar en beroep een aangepaste FML is opgesteld, had het Uwv (alsnog) een nader onderzoek door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep moeten instellen om te bezien wat de gevolgen zijn voor de geselecteerde functies en de mate van arbeidsongeschiktheid.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Medisch
4.1.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft appellant onderzocht, de medische informatie in kaart gebracht en bestudeerd en daarbij de door appellant overgelegde informatie van de behandelend sector, met name de informatie van Het Rughuis, de sportarts, GGZ/PsyQ, en de rapporten van medisch adviseur Thissen betrokken. Overtuigend heeft de deskundige gemotiveerd dat in de FML voldoende tegemoet wordt gekomen aan de lichamelijke beperkingen van appellant. Daarbij heeft de deskundige de informatie van de behandelend sector uitdrukkelijk betrokken. Verder heeft de deskundige gemotiveerd uiteengezet dat voor appellant in verband met zijn stressgevoeligheid als gevolg van zijn persoonskenmerk ten tijde van de datum in geding aanvullende psychische beperkingen nodig zijn. De deskundige is in rapport van 23 februari 2023 ingegaan op de zienswijze van appellant met het rapport van medisch adviseur Thissen en heeft daarin geen aanleiding gezien haar conclusies bij te stellen. Er is geen aanleiding om de deskundige in haar bevindingen en conclusies niet te volgen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met de gewijzigde FML van 5 september 2023 de beperkingen overeenkomstig de bevindingen van de deskundige aangepast. Dit betekent dat de FML van 5 september 2023 een juiste en volledige weergave bevat van de medische beperkingen van appellant op de datum in geding.
Arbeidskundig
4.2.
De grond van appellant dat na de aangepaste FML op 5 september 2023 alsnog een nieuw arbeidskundig onderzoek naar de geschiktheid van de functies moet plaatsvinden, slaagt niet. De conclusies ten aanzien van de aanvullende beperkingen door de deskundige zijn inzichtelijk, duidelijk en niet voor tweeërlei uitleg vatbaar. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft deze conclusies en aanvullende beperkingen juist opgenomen in het rapport van 28 december 2022 en vervolgens in verband daarmee beoordeeld of de geselecteerde functies nog geschikt zijn. De genoemde aanvullende beperkingen komen geheel overeen met de beperkingen zoals deze door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn vastgelegd in de FML van 5 september 2023. Voor een nader arbeidskundig onderzoek na het opstellen van de FML op 5 september 2023, bestaat dan ook geen aanleiding. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op juiste gronden eerst beoordeeld of de aan de schatting ten grondslag gelegde functies nog geschikt zijn vanwege de door de deskundige gegeven aanvullende beperkingen. Omdat de functie van heftruckchauffeur niet meer geschikt bleek, heeft de arbeidsdeskundige vervolgens beoordeeld of één van de reservefuncties geschikt is. Dat was het geval. Met de in de resultaat functiebeoordeling van 28 december 2022 gegeven toelichtingen op de signaleringen heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd uiteengezet dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant. Voor het opnieuw raadplegen van het CBBS-systeem bestaat geen grond, omdat een al eerder geselecteerde reservefunctie aan de schatting ten grondslag gelegd kon worden.
Conclusie en gevolgen
4.3.
Omdat het bestreden besluit pas in hoger beroep van een draagkrachtige motivering is voorzien, is dat besluit in zoverre in strijd met artikel 7:12 van de Awb. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd. Dit betekent dat het besluit waarbij de WAO-uitkering met ingang van 25 oktober 2017 is verlaagd naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35%, in stand blijft.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
5.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.2.
De redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is voor een procedure in bezwaar, beroep en hoger beroep in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009). [2] Daarbij geldt dat doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur bij het bestuursorgaan als binnen zes maanden op het bezwaar is beslist en geen sprake is van een te lange behandelingsduur bij de bestuursrechter als de behandeling van het beroep en hoger beroep in totaal niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.3.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 29 augustus 2017 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure zes jaar en ruim vijf maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met twee jaar en vijf maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 2.500,-.
5.4.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift tot het bestreden besluit van 15 maart 2018 zeven maanden geduurd. Dit betekent dat in de bestuurlijke fase de redelijke termijn met één maand is overschreden. Voorts is sprake van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase, omdat deze meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De redelijke termijn is dus zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase geschonden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016. [3] Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 86,21 (1/29 deel van € 2.500,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 2.413,79 (28/29 deel van € 2.500,-).
Proceskosten
6.1.
De grond dat de gewijzigde arbeidskundige motivering in bezwaar had moeten leiden tot vergoeding van de kosten in bezwaar, slaagt niet. Gewezen wordt op rechtsoverweging 14 van de aangevallen uitspraak, waarin is geoordeeld dat geen sprake is van een herroeping van het besluit als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid van de Awb. Dit oordeel wordt geheel onderschreven.
6.2.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb vormt aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze worden in beroep begroot op € 2.187,50 in beroep (1 punt voor beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting op 17 oktober 2018 en 0,5 punt voor het bijwonen van de nadere zitting van 27 februari 2019, totaal 2,5 punten, met een waarde per punt van € 875,-) en op € 2.625,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor zitting van 10 juni 2021, 0,5 punt voor de zienswijze op het deskundigenrapport, 0,5 punt voor de nadere zitting van 31 oktober 2023, in totaal 3 punten, met een waarde per punt van € 875,-) in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtshulp. Ook komen de reiskosten van appellant voor het bijwonen van de zittingen in beroep en hoger beroep, overeenkomstig het daarvoor geldende openbaar vervoerstarief, voor vergoeding in aanmerking. Deze worden begroot op € 12,40 voor de twee zittingen bij de rechtbank te Roermond en op € 108,24 voor twee zittingen in hoger beroep bij de Raad te Utrecht.
6.3.
Daarnaast heeft appellant verzocht om vergoeding van de kosten van de rapporten van medisch adviseur Thissen van 26 september 2018, van 29 oktober 2018 in beroep en van 6 januari 2022 (lees: 2023) in hoger beroep. Daartoe zijn in beroep twee facturen van 3 oktober 2018 en 5 november 2018 overgelegd. Op de factuur van 3 oktober 2018 is een bedrag van € 2.000,- vermeld exclusief BTW, met vermelding van één uur en een uurtarief van € 2.000,-. Op de factuur van 5 november 2018 is een urenverantwoording van 4,5 uur en een uurtarief van € 196,- vermeld. Nu deze facturen slechts een maand in tijd verschillen wordt ervan uitgegaan dat het uurtarief van € 196,- ook betrekking heeft op de factuur van 3 oktober 2018. Daarvan uitgaande betekent dat de factuur van 3 oktober 2018 is gebaseerd op (afgerond) 10,5 uur. Dit komt de Raad niet onredelijk voor, omdat de factuur betrekking heeft op het uitgebreide eerste rapport van 26 september 2018. In hoger beroep is een factuur van 8 januari 2022 (lees: 2023) overgelegd ten bedrage van € 750,- exclusief BTW, met vermelding van 3 uur en een uurtarief van € 250,-. Met toepassing van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 worden de kosten van de rapporten in beroep begroot op € 2.225,73 inclusief 21% BTW, te weten 10,5 + 4,5 uur x € 122,63 x 21%, waarbij is uitgegaan van het uurtarief van een deskundige in het jaar 2018 van € 122,63. De kosten van het rapport van 6 januari 2022 (lees: 2023) in hoger beroep wordt begroot op € 518,18 inclusief 21% BTW, te weten 3 uur x € 142,75 x 21%, waarbij is uitgegaan van het uurtarief van € 142,75 voor het jaar 2023.
6.4.
Verder bestaat aanleiding om het Uwv en de Staat elk voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellant voor de aan hem verleende rechtsbijstand in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. Die kosten worden begroot op een bedrag van € 418,50 (1 punt voor het indienen van het schadevergoedingsverzoek, met een wegingsfactor van 0,5), en dus zowel voor het Uwv als voor de Staat begroot op € 209,25.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 86,21;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.413,79;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 209,25;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 7.886,30;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- (€ 46,- in beroep en € 128,- in hoger beroep) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2024.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) D. Schaap