ECLI:NL:CRVB:2024:1478

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juli 2024
Publicatiedatum
23 juli 2024
Zaaknummer
23/104 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Wajong-uitkering na verzoek om herziening op basis van nieuwe feiten

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om een Wajong-uitkering toe te kennen aan appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante had in 2014 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, die was afgewezen omdat zij volgens de verzekeringsarts benutbare mogelijkheden had. In 2020 diende appellante opnieuw een aanvraag in, waarbij zij stelde dat er nieuwe feiten waren die een herbeoordeling rechtvaardigden. Het Uwv weigerde echter opnieuw, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die de eerdere beslissing konden onderbouwen. De rechtbank bevestigde deze beslissing, en appellante ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had geweigerd om terug te komen op het besluit van 2014, omdat de door appellante ingebrachte informatie niet als nieuw feit kon worden aangemerkt. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

23/104 WAJONG
Datum uitspraak: 17 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 december 2022, 22/286 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft beslist dat geen aanleiding bestaat om terug te komen van het besluit van 16 mei 2014 waarbij geweigerd is om aan appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. Volgens appellante heeft zij nieuwe feiten aangevoerd die voor het Uwv aanleiding hadden moeten zijn een inhoudelijke beoordeling te verrichten en terug te komen van het besluit van 16 mei 2014. Appellante heeft verder aangevoerd dat sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid en het Uwv reden had moeten zien om het besluit van 16 mei 2014 voor de toekomst ter herzien. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd een
Wajong-uitkering toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om vergoeding van de wettelijke rente. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 27 maart 2024. Voor appellante is
mr. De Jonge verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren op 9 maart 1979, heeft in maart 2014 bij het Uwv een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2010). Daarbij is vermeld dat zij een PTSS en een borderline persoonlijkheidsstoornis heeft en de klachten sinds 1995 bestaan. Een verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante benutbare mogelijkheden heeft en heeft de beperkingen voor appellante neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 april 2014. Aan de hand van deze FML heeft een arbeidsdeskundige geconcludeerd dat appellante in staat is om minimaal 75% van het wettelijk minimumloon te verdienen. Bij besluit van 16 mei 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante daarom geen recht heeft op een Wajong-uitkering. Het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 4 september 2014 ongegrond verklaard. Appellante heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit.
1.2.
Appellante heeft met een door het Uwv op 17 november 2020 ontvangen formulier opnieuw een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering. Bij haar aanvraag heeft appellante informatie gevoegd van psychiater D.J. Vinkers van 30 maart 2017. Appellante heeft vermeld geen arbeidsvermogen te hebben. Door ernstige psychische problematiek acht zij zich niet in staat te werken. Zij staat onder bewind en heeft voor haar dagelijks leven begeleiding door een psychiater en een psycholoog. Deze aanvraag is door het Uwv opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 16 mei 2014. Bij besluit van 10 december 2020 heeft het Uwv de aanvraag van appellante onder verwijzing naar het besluit van 16 mei 2020 (lees: 16 mei 2014) afgewezen omdat niet gebleken is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.
1.3.
In bezwaar heeft appellante aangevoerd dat het Uwv haar verzoek inhoudelijk had moeten beoordelen om vast te kunnen stellen of sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Volgens appellante blijkt uit de informatie van psychiater Vinkers dat werken onder beschutte omstandigheden niet haalbaar is gebleken voor haar en dat zij afhankelijk is van intensieve begeleiding. Met dit aspect is bij de beoordeling in 2014 geen rekening gehouden. De informatie van psychiater Vinkers betreft volgens appellante een nieuw feit. Appellante heeft verder toegelicht dat haar aanvraag ook is op te vatten als een beroep op de regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid (Amber) en als een verzoek om voor de toekomst terug te komen van het besluit van 16 mei 2014.
1.4.
Op verzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een voor het Uwv werkzame arts (Uwv-arts) beoordeeld of appellante recht heeft op een Wajong-uitkering. Deze arts heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen die ertoe leiden dat het besluit van 16 mei 2014 onjuist is. De aangeleverde gegevens bevestigen volgens de Uwv-arts de al bekende diagnoses. Een deugdelijke en toereikende onderbouwing op basis waarvan het besluit van 16 mei 2014 opnieuw bekeken moet worden ontbreekt. Over de lichamelijke klachten van appellante (artritis, vervroegde overgang, pijn in de botten, psoriasis) heeft de Uwv-arts gesteld dat deze haar huidige situatie betreffen en niet bestonden op de achttienjarige leeftijd van appellante of in 2014. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van dit onderzoek geen argumenten gezien om een ander standpunt in te nemen dan de Uwv-arts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat psychiater Vinkers in 2014 heeft vastgesteld dat bij appellante sprake is van ernstige dysthyme klachten, woedeaanvallen bij chronische PTSS, persoonlijkheidsproblematiek en dat er sprake is geweest van een traumatische jeugd. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is de verzekeringsarts in 2014 van deze diagnoses uitgegaan en heeft deze een adequaat onderzoek verricht en uitgebreid kennisgenomen van de klachten van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft van belang geacht dat in het rapport van 9 april 2014 is benoemd dat sprake is van een vrijwel normaal persoonlijk en sociaal functioneren, waaronder de zorg voor haar gezin van twee dochters, maar dat appellante vanwege haar aandoeningen op psychisch gebied kwetsbaar is en beperkingen heeft op psychisch gebied. Ten aanzien van de brief van de psychiater Vinkers van 30 maart 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat de psychiater zich met zijn uitspraken over de arbeidsongeschiktheid van appellante begeeft op het terrein van de verzekeringsartsen. In reactie op de aanname door de psychiater dat appellante haar werkzaamheden als verkoopster niet heeft volgehouden omdat ze ruzie kreeg met een klant, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat dit, uitgaande van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid in de FML van 9 april 2014, verklaarbaar is. In die FML is een beperking opgenomen voor direct contact met klanten. Voor wat betreft het beroep van appellante op de duuraanspraak-jurisprudentie en haar lichamelijke klachten, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien een ander standpunt in te nemen dan de Uwv-arts. Bij besluit op bezwaar van 23 december 2021 (bestreden besluit) is het Uwv gebleven bij de weigering een Wajong-uitkering toe te kennen.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de beoordeling van de aanspraken van appellante, gelet op haar geboortedatum, had moeten plaatsvinden op grond van het bepaalde in de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) in plaats van de Wajong 2010. Nu de beoordeling materieel hetzelfde is als bij de Wajong 2010, is er naar het oordeel van de rechtbank geen grond om het besluit om deze reden onzorgvuldig te achten. Geoordeeld is dat het bestreden besluit zorgvuldig tot stand is gekomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag van appellante ertoe strekt dat het Uwv terugkomt van het besluit van 16 mei 2014, dat appellante een beroep doet op de regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid en een verzoek doet om voor de toekomst terug te komen van het besluit van 16 mei 2014.
Nieuwe feiten of veranderde omstandigheden (artikel 4:6 van de Awb)
2.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) die maken dat teruggekomen moet worden van het besluit van 16 mei 2014. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 8 november 2021 uitgebreid en gemotiveerd toegelicht waarom er volgens hem geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden op medisch gebied. De door appellante ingebrachte informatie over haar psychische klachten verschilt niet wezenlijk van de informatie die in 2014 bij de beoordeling is betrokken. Ten aanzien van de informatie van appellante over haar lichamelijke aandoeningen heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank terecht aangenomen dat deze geen betrekking hebben op haar achttiende verjaardag of 2014. De rechtbank heeft in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Volgens de rechtbank zijn er geen aperte onjuistheden geweest in de besluitvorming.
Herziening voor de toekomst (duuraanspraak)
2.3.
Voor zover appellante met haar aanvraag beoogd heeft om het besluit van 16 mei 2014 voor de toekomst te herzien, heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv gevolgd kan worden in zijn standpunt dat niet gebleken is dat het besluit van 16 mei 2014 onjuist is. De verklaring van de behandelend psychiater uit 2017 werpt geen ander licht op de beoordeling uit 2014. Er is zodoende geen aanleiding nader medisch en arbeidskundig onderzoek te verrichten.
Regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid (Amber)
2.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante niet met medische gegevens onderbouwd dat haar psychische problemen en beperkingen in de periode van vijf jaar vanaf haar achttiende verjaardag op 9 maart 1997 zijn toegenomen. De rechtbank twijfelt daarom niet aan de conclusie van het Uwv dat niet is gebleken van toegenomen arbeidsongeschiktheid.
2.5.
Omdat het Uwv pas in beroep een volledige onderbouwing heeft gegeven voor de beoordeling van de aanvraag en het toe te passen toetsingskader, heeft de rechtbank reden gezien dit motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, aangezien aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het betaalde griffierecht.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens appellante hebben het Uwv en de rechtbank miskend dat de brief van haar psychiater Vinkers van 30 maart 2017 nieuwe feiten bevat. Het Uwv had moeten onderzoeken of deze informatie aanleiding geeft een ander standpunt in te nemen dan in 2014. In zijn brief heeft Vinkers verklaard dat appellante niet kan werken. Haar klachten hebben een veel grotere impact dan waarvan bij de beoordeling in 2014 is uitgegaan. Het Uwv heeft onvoldoende meegewogen dat appellante continue begeleiding nodig heeft. Anders dan in 2014 staat appellante nu onder bewind en wordt zij begeleid door een psycholoog en een psychiater. Bij de beoordeling in 2014 is onvoldoende meegewogen dat appellante beperkt is in sociale interacties. De rechtbank had het standpunt van Vinkers niet zomaar ter zijde mogen schuiven, maar een deskundige moeten benoemen. Appellante heeft aangevoerd dat het Uwv zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is geweest van toegenomen klachten in de periode van 9 maart 1997 tot en met 9 maart 2002 en op grond van de zogenoemde
duuraanspraken-jurisprudentie het besluit uit 2014 voor de toekomst moeten herzien. Appellante heeft aangevoerd dat nu zij op haar zeventiende reeds beperkingen had en dit op haar achttienjarige leeftijd ook nog het geval was, zodat zij op grond van het bepaalde in de AAW reeds voldeed aan de entree-eis voor de AAW, en de Amber-bepalingen op haar van toepassing zijn.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven omdat het Uwv terecht het verzoek van appellante om terug te komen van het besluit van 16 mei 2014, dit besluit voor de toekomst te herzien en haar als jonggehandicapte aan te merken op grond van de regeling van toegenomen arbeidsongeschiktheid, heeft afgewezen. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil de vaststelling door de rechtbank dat de beoordeling van de aanspraken van appellante, gelet op haar geboortedatum, had moeten plaatsvinden op grond van het bepaalde in de AAW.
Verzoek om terug te komen
4.4.
Het Uwv heeft op het verzoek van appellante om terug te komen van het besluit van
16 mei 2014 beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is. [1]
4.5.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak met juistheid geoordeeld dat het Uwv gemotiveerd heeft toegelicht dat de door appellante ingebrachte medische informatie van psychiater Vinkers niet is aan te merken als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Het medisch beeld zoals geschetst in diens brief van 30 maart 2017 was al betrokken bij de medische beoordeling in 2014. Uit de uitspraak van de Raad van 20 december 2016 [2] volgt dat een dergelijke vaststelling de afwijzing van een verzoek om met terugwerkende kracht terug te komen van een eerdere beslissing in beginsel kan dragen. Nu de onjuistheid van het oorspronkelijke besluit niet is komen vast te staan, is er geen aanleiding voor het oordeel dat de afwijzing van het verzoek om voor het verleden terug te komen van dat besluit evident onredelijk is. Om diezelfde reden is er evenmin aanleiding om voor de toekomst van dat besluit terug te komen.
Aanspraak op grond van de regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid
4.6.
Nog daargelaten de stelling van appellante dat zij aan de entree-eis van de AAW voldoet omdat zij van haar zeventiende verjaardag tot in ieder geval haar achttiende verjaardag beperkingen had, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellante niet met medische gegevens heeft onderbouwd dat haar psychische beperkingen in de periode van vijf jaar vanaf haar achttiende verjaardag op 9 maart 1997 zijn toegenomen. Een beroep op de regeling van toegenomen arbeidsongeschiktheid kan om die reden niet slagen.
Geen aanleiding voor benoemen deskundige
4.7.
Omdat twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, wordt geen aanleiding gezien om over te gaan tot benoeming van een onafhankelijke deskundige, zoals door appellante is verzocht.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt, voor zover aangevochten, bevestigd.
5.2.
Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.
5.3.
Nu de aangevallen uitspraak wordt bevestigd bestaat er geen aanleiding voor veroordeling tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2024.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) S. Pouw

Bijlage:

Artikel 4:6, van de Algemene Wet bestuursrecht
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Op grond van artikel 5 van de AAW, zoals deze bepaling destijds luidde, is arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de AAW, zoals deze bepaling destijds luidde, heeft recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering de verzekerde, die op de dag, waarop hij zeventien jaar wordt, arbeidsongeschikt is, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.
Op grond van artikel 6, zesde lid, van de AAW wordt voor de toepassing van het bepaalde niet als arbeidsongeschikt beschouwd degene die minder dan 25% arbeidsongeschikt is.
Op grond van artikel 32a, eerste lid, aanhef en onder b, van de AAW, zoals deze bepaling destijds luidde, vindt voor de verzekerde die aan het einde van de in artikel 6, eerste lid, bedoelde wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebreken, maar geen recht had op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering omdat hij niet arbeidsongeschikt was, binnen vijf jaar na het bereiken van die wachttijd arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die waaruit de arbeidsongeschiktheid ter zake van de ingetrokken uitkering werd genoten dan wel als die op grond waarvan hij ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebreken, toekenning van de arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds plaats, zodra die arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd.

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.