ECLI:NL:CRVB:2024:1472

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2024
Publicatiedatum
23 juli 2024
Zaaknummer
23/342 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over maatwerkvoorziening voor huishoudelijke ondersteuning en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag met betrekking tot de toekenning van een maatwerkvoorziening voor huishoudelijke ondersteuning. De Centrale Raad van Beroep heeft op 19 juli 2024 uitspraak gedaan. Na een tussenuitspraak heeft het college een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij een maatwerkvoorziening voor huishoudelijke ondersteuning van 9 uur en 30 minuten per week in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) is toegekend. De Raad oordeelt dat dit een passende bijdrage is in de zelfredzaamheid en participatie van appellante in de periode van 6 november 2017 tot en met 27 december 2020. Appellante had aangevoerd dat zij meer ondersteuning nodig had, maar de Raad oordeelt dat niet aannemelijk is gemaakt dat meer tijd nodig is. Het college heeft ook een proceskostenvergoeding toegekend, maar verzoeken om verletkosten en immateriële schade zijn afgewezen. De Raad heeft het beroep tegen het eerste bestreden besluit gegrond verklaard en vernietigd, terwijl het beroep tegen het tweede bestreden besluit ongegrond is verklaard.

Uitspraak

23/342 WMO15, 24/1344 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 13 december 2022 (bestreden besluit 1) en 28 mei 2024 (bestreden besluit 2) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 19 juli 2024

SAMENVATTING

Ter beoordeling ligt voor de vraag of het college met het verstrekken van een maatwerkvoorziening voor huishoudelijke ondersteuning van 9 uur en 30 minuten per week in de vorm van een pgb een passende bijdrage heeft geleverd in de zelfredzaamheid en participatie van appellante in de te beoordelen periode van 6 november 2017 tot en met 27 december 2020. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend.

PROCESVERLOOP

Bij uitspraak van 9 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:517, heeft de Raad de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 november 2019, 18/5718 en de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 maart 2020, 18/5718, voor zover aangevochten, vernietigd en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Bij besluit van 13 december 2022 heeft het college opnieuw beslist op het bezwaar van appellante.
Namens appellante heeft mr. R. Kaya, advocaat, beroep ingesteld tegen dit besluit en een verzoek om veroordeling tot vergoeding om schade ingediend.
Het college heeft een verweerschrift overgelegd.
Het college heeft op 28 mei 2024 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Appellante heeft hierop gereageerd en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 3 juli 2024. Appellante is verschenen, samen met haar echtgenoot en bijgestaan door mr. Kaya. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Bogaards.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 9 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:517. Hij volstaat hier met het volgende.
Besluit ter uitvoering van de uitspraak van de Raad
2. Het college heeft ter uitvoering van de uitspraak van de Raad bij beslissing op bezwaar van 13 december 2022 (bestreden besluit 1) aan appellante een maatwerkvoorziening voor huishoudelijke ondersteuning verstrekt voor zware en (gedeeltelijk) lichte huishoudelijke taken, de verzorging van kleding en linnengoed alsmede voor de verzorging van boodschappen. Het college heeft de ondersteuningsbehoefte van appellante bepaald op 9 uur en 45 minuten per week. Met aftrek van één uur gebruikelijke hulp door de jongste zoon van appellante heeft het college appellante voor de periode van 6 november 2017 tot en met 27 december 2020 in aanmerking gebracht voor 8 uur en 45 minuten huishoudelijke ondersteuning per week in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb).
Het standpunt van appellante naar aanleiding van bestreden besluit 1
3. Appellante heeft zich tegen bestreden besluit 1 gekeerd. Appellante heeft – samengevat – aangevoerd dat zij 11 uur en 30 minuten huishoudelijke ondersteuning per week nodig heeft. Appellante meent verder dat zij een te lage proceskostenvergoeding heeft gehad. Appellante heeft verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van geleden immateriële schade wegens psychisch lijden.
Nieuw besluit ter uitvoering van de uitspraak van de Raad
4. Bij beslissing op bezwaar van 28 mei 2024 (bestreden besluit 2) heeft het college bestreden besluit 1 gewijzigd en de omvang van de voor appellante benodigde huishoudelijke ondersteuning bepaald op 10 uur en 30 minuten per week. Rekening houdend met een aftrek van één uur per week gebruikelijke hulp door de jongste zoon van appellante, heeft het college appellante voor de periode van 6 november 2017 tot en met 27 december 2020 in aanmerking gebracht voor 9 uur en 30 minuten huishoudelijke ondersteuning per week in de vorm van een pgb. Het college heeft appellante verder in aanmerking gebracht voor een proceskostenvergoeding van € 2.434,50.
Het standpunt van appellante naar aanleiding van bestreden besluit 2
5. Appellante heeft te kennen gegeven zich ook niet te kunnen verenigen met de in bestreden besluit 2 genoemde omvang van de huishoudelijke ondersteuning, en heeft haar eerdere beroepsgronden en verzoek om schadevergoeding gehandhaafd.

Het oordeel van de Raad

6.1.
Onder toepassing van artikel 6:19 van de Awb wordt bestreden besluit 2 bij het beroep betrokken.
6.2.
Het beroep van appellante, voor zover gericht tegen bestreden besluit 1, treft doel, nu het college bij bestreden besluit 2 bestreden besluit 1 heeft gewijzigd. Het beroep tegen bestreden besluit 1 zal daarom gegrond worden verklaard en bestreden besluit 1 zal worden vernietigd.
6.3.
Vervolgens zal de Raad aan de hand van wat appellante heeft aangevoerd, de beroepsgronden, beoordelen of bestreden besluit 2 in stand kan blijven.
6.4.1.
Naar het oordeel van de Raad heeft het college met het verstrekken van een maatwerkvoorziening voor huishoudelijke ondersteuning van 9 uur en 30 minuten per week in de vorm van een pgb een passende bijdrage geleverd in de zelfredzaamheid en participatie van appellante in de te beoordelen periode van 6 november 2017 tot en met 27 december 2020, gelet op het volgende.
6.4.2.
Uit vaste rechtspraak van de Raad, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 10 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3101, volgt dat een college bij het vaststellen van de benodigde tijd voor huishoudelijke ondersteuning mag uitgaan van de normtijden in het CIZ Protocol Huishoudelijke Verzorging (CIZ-Protocol).
6.4.3.
Het college heeft in bestreden besluit 2, met toepassing van het CIZ-protocol, bij het bepalen van de omvang van de benodigde huishoudelijke ondersteuning rekening gehouden met de omstandigheid dat appellante en haar echtgenoot in het geheel geen lichte en zware huishoudelijke taken kunnen verrichten (90 minuten en 180 minuten). Daarnaast heeft het college extra tijd verstrekt in verband met de grootte van de woning (50 minuten) en de bij appellante aanwezige ernstige beperkingen in haar handen (60 minuten) en allergieën/COPD (60 minuten). Ook heeft het college appellante in navolging van het CIZ-protocol in aanmerking gebracht voor (extra) ondersteuning bij de verzorging van kleding en linnengoed (120 minuten) en bij de verzorging van boodschappen (60 minuten). De Raad ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college ten onrechte op de aldus berekende totale omvang aan huishoudelijke ondersteuning van 620 minuten per week – naar boven afgerond op 10 uur en 30 minuten per week – één uur per week gebruikelijke hulp door de jongste zoon van appellante in mindering heeft gebracht. Appellante heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat haar jongste zoon daartoe wegens medische redenen niet in staat is. Het betoog van appellante dat meer tijd dient te worden verstrekt in verband met het schoonmaken van diverse hulpmiddelen in de woning, zoals trapliften en trippelstoelen, volgt de Raad niet. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat voor het schoonmaken van deze hulpmiddelen extra tijd nodig is bovenop de reeds verstrekte normtijden uit het CIZ-protocol. De beroepsgrond dat het college ten onrechte geen tijd heeft verstrekt voor maaltijdverzorging, slaagt evenmin. Het college wordt gevolgd dat niet aannemelijk is dat appellante hiervoor in de te beoordelen periode aangewezen was op extra tijd.
6.4.4.
Het standpunt van appellante dat het college gehouden is de bij appellante door een ergotherapeut en een gemeenteambtenaar vastgestelde (ruimere) behoefte aan huishoudelijke ondersteuning als uitgangspunt te nemen, volgt de Raad alleen al niet, omdat de omvang van deze gestelde ondersteuningsbehoefte niet is overgenomen in een besluit en het college hieraan niet is gecommitteerd.
6.4.5.
Voor een vergoeding van verletkosten hoefde het college geen aanleiding te zien, omdat niet is gebleken dat appellante dit verzoek tijdig heeft gedaan en de gestelde kosten onvoldoende zijn onderbouwd. Dat het college de vergoeding van de bezwaarkosten anderszins te laag heeft vastgesteld is de Raad niet gebleken.
6.5.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond zal worden verklaard.
Verzoek om schadevergoeding
7.1.
De Raad heeft er nota van genomen dat het college heeft toegezegd appellante met toepassing van artikel 4:102, tweede lid, van de Awb in aanmerking te brengen voor wettelijke rente over het na te betalen pgb.
7.2.
Om in aanmerking te komen voor vergoeding van immateriële schade, moet worden vastgesteld dat er een zodanig ernstig psychisch lijden is door onrechtmatige besluitvorming, dat sprake is van een ernstige inbreuk in de levenssfeer of aantasting van de persoon. Een meer of minder sterk psychische onbehagen is daartoe niet voldoende. De betrokkene moet voldoende concrete gegevens aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 1 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1600). Hiervan is in het geval van appellante niet gebleken, zodat de Raad het verzoek van appellante afwijst.

Conclusie en gevolgen

8. Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond zal worden verklaard en dat besluit zal worden vernietigd. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 zal ongegrond worden verklaard. Dit betekent dat appellante voor de periode van 6 november 2017 tot en met 27 december 2020 in aanmerking komt voor 9 uur en 30 minuten huishoudelijke ondersteuning per week in de vorm van een pgb.
9. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten worden begroot op € 2.187,50 (anderhalf maal 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 875,- per punt) voor verleende rechtsbijstand. Voor zover appellante heeft verzocht om verletkosten geldt dat deze niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat dit verzoek onvoldoende is onderbouwd. De reiskosten ter hoogte van € 61,60, komen wel voor vergoeding in aanmerking. Ook dient het college het door appellante betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal
  • € 2.249,10;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep betaalde griffierecht van € 50,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins als voorzitter en K.H. Sanders en C.W.C.A. Bruggeman als leden, in tegenwoordigheid van C.K. Teunissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2024.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) C.K. Teunissen