ECLI:NL:CRVB:2021:1600

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2021
Publicatiedatum
5 juli 2021
Zaaknummer
20/108 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding in verband met schorsing ouderdomspensioen en uitschrijving uit de Basisregistratie Personen

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de door appellant gestelde schadeposten niet voor vergoeding in aanmerking komen. Appellant was geregistreerd als 'vertrokken naar onbekend adres' door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, wat leidde tot de schorsing van zijn ouderdomspensioen door de Sociale verzekeringsbank (Svb). Hoewel het college later het besluit tot uitschrijving introk, bleef de Svb bij zijn standpunt dat de schorsing rechtmatig was. De Raad overweegt dat voor schadevergoeding een oorzakelijk verband moet bestaan tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade. Appellant heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade, maar de Raad oordeelt dat er geen ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer is aangetoond. Ook het verzoek om vergoeding van overige materiële schade wordt afgewezen, omdat onvoldoende onderbouwing is gegeven voor de gestelde schade door het voeren van procedures. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

20.108 AOW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 december 2019, 19/2757 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 1 juli 2021
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2021. Appellant is verschenen. De Svb is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (college) heeft met een besluit van 8 februari 2019 appellant geregistreerd in de Basisregistratie Personen (BRP) als “vertrokken naar onbekend adres” (uitgeschreven). Daarbij is een boete opgelegd van € 240,-. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam.
1.2.
Met een besluit van 26 februari 2019 (schorsingsbesluit) heeft de Svb het ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) van appellant met ingang van maart 2019 geschorst. Daaraan is ten grondslag gelegd dat niet zeker is of appellant nog recht heeft op ouderdomspensioen, omdat hij niet meer ingeschreven staat in een Nederlandse gemeente.
1.3.
In zijn besluit van 22 maart 2019 heeft het college het besluit van 8 februari 2019 ingetrokken. Daarbij is bepaald dat de inschrijving in de BRP met terugwerkende kracht is hersteld. In zijn uitspraak van 10 april 2019 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat aan de bezwaren van appellant is tegemoetgekomen. Het college is daarbij opgedragen aan appellant het betaalde griffierecht te vergoeden. Overwogen is dat appellant zich voor vergoeding van de gestelde schade met een onderbouwd verzoek tot het college kan wenden.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen het schorsingsbesluit heeft de Svb in zijn besluit van 24 april 2019 gegrond verklaard. Daarbij is de schorsing opgeheven en vastgesteld dat het ouderdomspensioen vanaf maart 2019 wordt uitbetaald. Overwogen is dat er geen reden meer is voor de schorsing omdat appellant weer op een woonadres is ingeschreven. Tegen het besluit van 24 april 2019 heeft appellant geen rechtsmiddelen ingesteld.
1.5.
In zijn verzoekschrift van 14 mei 2019 heeft appellant de rechtbank verzocht om de Svb te veroordelen tot een vergoeding van € 3.000,- voor schade in verband met het ingetrokken schorsingsbesluit.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het schorsingsbesluit niet onrechtmatig is. De Svb mocht volgens de rechtbank tot schorsing overgaan, omdat de Svb niet kon controleren of het ouderdomspensioen rechtmatig werd betaald.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep het standpunt ingenomen dat het schadeverzoek ten onrechte is afgewezen. Het schorsingsbesluit is volgens appellant onrechtmatig omdat het gebaseerd was op het onrechtmatige besluit tot uitschrijving uit de BRP. Volgens appellant is de Svb zijn zorgplicht niet nagekomen door zonder meer uit te gaan van de juistheid van de uitschrijving. Appellant heeft gewezen op de moeite die hij heeft moeten doen om de gevolgen van de schorsing ongedaan te maken en de ellende die hij erdoor heeft gehad, onder meer doordat er een deurwaarder was ingeschakeld.
3.2.
De Svb heeft zich op het standpunt gesteld dat de Svb niet schadeplichtig is. Het schorsingsbesluit is volgens de Svb rechtmatig, ondanks dat de schorsing is opgeheven en het ouderdomspensioen alsnog met volledige terugwerkende kracht vanaf maart 2019 is uitbetaald. Ook heeft de Svb gesteld dat appellant zich tot de gemeente dient te wenden voor zover schade is geleden door de onterechte uitschrijving uit de BRP.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit. Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is vereist dat een oorzakelijk verband aanwezig is tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade. Vervolgens komen alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 16 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1466).
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
4.2.
Appellant heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade en gesteld dat het schorsingsbesluit veel spanning en ellende bij hem heeft veroorzaakt.
4.3.
Ook bij de beantwoording van de vraag of voldoende aanleiding bestaat om immateriële schadevergoeding toe te kennen, moet naar vaste rechtspraak van de Raad zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 26 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY3169). Voor nadeel dat niet uit vermogensschade bestaat heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft daarbij oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op andere persoonlijkheidsrechten van de benadeelde.
4.4.
Om in aanmerking te komen voor vergoeding van immateriële schade, moet worden vastgesteld dat er een zodanig ernstig psychisch lijden is door het onrechtmatige besluit, dat sprake is van een ernstige inbreuk in de levenssfeer of aantasting van de persoon. Een meer of minder sterk psychische onbehagen is daartoe niet voldoende. De betrokkene moet voldoende concrete gegevens aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld (zie bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 23 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2551).
4.5.
De Raad wil aannemen dat bij appellant gevoelens van psychisch onbehagen en gekwetstheid zijn ontstaan door de schorsing van het ouderdomspensioen vanaf maart 2019, vooral omdat deze mede was gebaseerd op – achteraf bezien – onjuiste gronden, terwijl appellant inmiddels aan de Svb kenbaar had gemaakt dat hij tegen de uitschrijving bezwaar had gemaakt bij het college en een verzoek om voorlopige voorziening had ingediend bij de rechtbank, en terwijl het college korte tijd later de onjuistheid van de uitschrijving heeft erkend. Bovendien had de Svb, anders dan bij de eerdere schorsing per augustus 2018, het volledige ouderdomspensioen van appellant geschorst in verband met zijn uitschrijving uit de BRP en problemen om appellant te bereiken.
4.6.
Wat appellant heeft aangevoerd, levert echter geen ernstige inbreuk in de levenssfeer of aantasting van de persoon op in de zin van artikel 6:106, eerste lid, van het BW. Niet aannemelijk is gemaakt dat appellant als gevolg van het schorsingsbesluit zodanig ernstig psychisch leed heeft ondervonden dat sprake is van de bedoelde ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer of aantasting van de persoon. Een medisch objectiveerbare onderbouwing daarvan ontbreekt en niet is gebleken dat appellant die onderbouwing nog kan geven. De gestelde immateriële schade komt daarom niet voor vergoeding in aanmerking.
Verzoek om vergoeding van overige (materiële) schade
4.7.
Op de zitting heeft appellant toegelicht dat over de nabetaling van het ouderdomspensioen wettelijke rente is vergoed. Het schadeverzoek heeft daarom geen betrekking op de schade als gevolg van vertraagde uitbetaling van het ouderdomspensioen.
4.8.
Appellant heeft gesteld dat hij schade heeft geleden in verband met de tijd die hij heeft moeten besteden aan het instellen en voeren van procedures tegen de besluiten van de Svb. Onvoldoende is echter onderbouwd dat appellant door het voeren van de procedures materiële schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking komt. Ter zitting heeft hij dit ook onvoldoende nader kunnen toelichten. De enkele omstandigheid dat het appellant tijd heeft gekost om te reageren op de besluiten is daarvoor onvoldoende.
Conclusie
4.9.
Uit overweging 4.1 tot en met 4.8 volgt dat de door appellant gestelde schadeposten niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarom wordt in het midden gelaten of het schorsingsbesluit onrechtmatig is jegens appellant en of deze onrechtmatigheid aan de Svb is toe te rekenen.
4.10.
Gelet op overweging 4.9 is in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en A. van Gijzen en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2021.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) R. van Doorn