ECLI:NL:CRVB:2024:1469

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2024
Publicatiedatum
23 juli 2024
Zaaknummer
22/1238 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een tweede ZW-uitkering aan een (ex-)werknemer in verband met ongeschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om aan een (ex-)werknemer per 1 september 2020 een tweede Ziektewet (ZW)-uitkering toe te kennen. De (ex-)werknemer was per 1 augustus 2020 in dienst getreden bij [werkgever B.V.], maar had zijn werkzaamheden daar nooit verricht vanwege een eerdere ziekte. De Raad oordeelde dat de werkzaamheden bij [werkgever B.V.] niet als 'laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid' konden worden aangemerkt, omdat de (ex-)werknemer op dat moment nog steeds ongeschikt was voor zijn eerdere functie bij appellante, [Appellante B.V.]. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv ongegrond verklaard, en de Raad onderschreef deze beslissing. De Raad concludeerde dat de (ex-)werknemer geen recht had op een tweede ZW-uitkering, omdat hij niet had gewerkt bij [werkgever B.V.] en zijn eerste ziektedag op 7 juli 2020 was. De uitspraak bevestigde dat appellante geen recht had op vergoeding van proceskosten en dat het betaalde griffierecht niet werd teruggegeven.

Uitspraak

22/1238 ZW
Datum uitspraak: 18 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 maart 2022, 21/3177 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante B.V.] ([Appellante B.V.]) te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om aan [ex-werknemer] (hierna: (ex-)werknemer) per 1 september 2020 in verband met zijn ongeschiktheid voor de overeengekomen werkzaamheden bij [werkgever B.V.] (hierna: [werkgever B.V.]) een uitkering op grond van de ZW toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E. Ljucevic hoger beroep ingesteld en nadere gronden ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 juni 2024. Appellante heeft zich laten vertegenwoordiger door mr. Ljucevic. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is eigenrisicodrager als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, van de Ziektewet (ZW).
1.2. (
Ex-)werknemer is per 15 juli 2015 bij appellante in dienst getreden als Hoofd Kwaliteitsbewaking voor 40 uur per week. Op 16 september 2019 heeft hij zich ziekgemeld waarna appellante het loon heeft doorbetaald. Begin juli 2020 is (ex)-werknemer hersteld. Vanwege een overeengekomen dienstverband bij [werkgever B.V.] heeft ex-werknemer zijn dienstverband bij appellante tegen 1 augustus 2020 opgezegd. Op 7 juli 2020 is (ex-)werknemer opnieuw uitgevallen voor zijn werkzaamheden bij appellante. Hij is vervolgens per 1 augustus 2020 bij appellante ziek uit dienst getreden en is per diezelfde datum bij [werkgever B.V.] in dienst getreden.
1.3.
Het dienstverband bij [werkgever B.V.] is per 31 augustus 2020 in de proeftijd beëindigd. Op 31 augustus 2020 heeft (ex-)werknemer zich per 3 augustus 2020 bij [werkgever B.V.] ziekgemeld. Bij besluit van 16 oktober 2020 heeft het Uwv aan (ex-)werknemer meegedeeld dat hij voor de ongeschiktheid voor zijn werkzaamheden bij [werkgever B.V.] geen ZW-uitkering krijgt, omdat 7 juli 2020 als eerste ziektedag moet worden aangemerkt en appellante als eigenrisicodrager verantwoordelijk is voor betaling van de ZW-uitkering. Appellante is van dat besluit niet op de hoogte gesteld. Een bezwaarschrift tegen dit besluit is door (ex-)werknemer ingetrokken.
1.4.
Naar aanleiding van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar heeft het Uwv de ZW-uitkering van (ex-)werknemer met ingang van 24 mei 2021 beëindigd, omdat hij geschikt is voor zijn werk als Hoofd Kwaliteitsbewaking bij appellante. Nadat appellante op dat moment bekend is geworden met het besluit van 16 oktober 2020, heeft zij het Uwv verzocht (ex-)werknemer terzake van zijn ziekmelding bij [werkgever B.V.] alsnog per
1 september 2020 – einde dienstverband bij [werkgever B.V.] – een ZW-uitkering toe te kennen, opdat appellante dit tweede recht op ZW-uitkering in mindering kan brengen op de door haar als eigenrisicodrager te betalen ZW-uitkering. Het Uwv heeft dit verzoek aangemerkt als een bezwaarschrift tegen het besluit van 16 oktober 2020 en dit bezwaar bij besluit van 23 april 2021 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij het volgende overwogen.
2.1.
De rechtbank acht van doorslaggevend belang dat (ex-)werknemer, toen hij op 7 juli 2020 door ziekte uitviel, nog in dienst was bij appellante. (Ex-)werknemer is wel een dienstverband overeengekomen met een nieuwe werkgever, maar van de ziekte die was aangevangen bij appellante is hij nooit in die mate hersteld dat hij met het nieuwe werk kon beginnen. Dit betekent dat de eerste ziektedag van (ex-)werknemer 7 juli 2020 is en er geen nieuwe of tweede ziektedag is geweest op 1 (of maandag 3) augustus 2020. De omstandigheid dat de overeenkomst tussen (ex-)werknemer en [werkgever B.V.] ruim vóór 1 augustus 2020 en voordat hij op 7 juli 2020 ziek werd tot stand is gekomen, maakt dit niet anders. Ook het feit dat (ex-)werknemer vanwege de dienstbetrekking bij [werkgever B.V.] voor de ZW verzekerd was, betekent niet dat onder de gegeven omstandigheden een nieuw recht op ZW-uitkering is ontstaan. Het Uwv heeft toegelicht dat slechts in het geval dat iemand niet verzekerd is voor de ZW en dan vlak voordat een (nieuwe) verzekering zou ingaan ziek wordt, er een ZW-recht zou kunnen ontstaan zonder dat er is gewerkt. Daarvan is hier dus geen sprake. De rechtbank vindt de uitleg van het Uwv (en daarmee de uitkomst) navolgbaar. Geen van de partijen heeft kunnen voorzien dat (ex-)werknemer op 7 juli 2020 wegens ziekte opnieuw zou uitvallen en op het moment van uitval was appellante nu eenmaal nog steeds zijn werkgever.
Het hoger beroep van appellante
3.1.
Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft aangevoerd dat vanwege de dienstbetrekking van (ex-)werknemer bij [werkgever B.V.] per 1 september 2020 een tweede recht op een ZW-uitkering is ontstaan. Appellante is alleen eigenrisicodrager voor het eerste recht. Dit volgt volgens appellante uit de artikelen 3:3, vierde lid, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten en 29, tweede lid, onderdeel c, van de ZW. Appellante heeft belang bij de vaststelling van een tweede recht, omdat de tweede ZWuitkering per 1 september 2020 in mindering moet worden gebracht op de ZW-uitkering waarvoor appellante als eigenrisicodrager voor de ZW per 1 augustus 2020 financieel verantwoordelijk is. Ter zitting heeft appellante aanvullend naar voren gebracht dat het werk van (ex-)werknemer bij [werkgever B.V.] als Manager Process Engineering moet worden gezien als een tweede maatstaf arbeid. (Ex-)werknemer was door de medische oorzaak die leidde tot uitval op 7 juli 2020 ook arbeidsongeschikt voor deze tweede maatstaf arbeid. Omdat (ex-)werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking bij [werkgever B.V.] verzekerd was voor de ZW, moet uit de ongeschiktheid voor die tweede maatstaf per 1 september 2020 een tweede recht op ZW ontstaan, aldus appellante.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep van belang zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
4.2.
De Raad beoordeelt of de rechtbank op juiste gronden heeft geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft geweigerd aan (ex-)werknemer voor zijn ziekmelding tijdens het dienstverband bij [werkgever B.V.] per 1 september 2020 een – tweede – ZW-uitkering toe te kennen. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden uitvoering besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan voegt de Raad het volgende toe.
4.4.
Op grond van artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, recht op ZW-uitkering. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder ‘zijn arbeid’ verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. (Ex-)werknemer is op
16 september 2019 en op 7 juli 2020 (opnieuw) uitgevallen voor zijn werkzaamheden als Hoofd Kwaliteitsbewaking bij appellante, waarbij die werkzaamheden gelden als ‘zijn arbeid’, bedoeld in artikel 19 van de ZW. (Ex-)werknemer is per 1 augustus 2020 weliswaar als Manager Process Engineering bij [werkgever B.V.] in dienst getreden, echter hij heeft deze werkzaamheden in verband met de eerder ingetreden (en per 1 augustus 2020 nog steeds aanwezige) ongeschiktheid feitelijk nooit verricht. Gelet hierop kunnen de werkzaamheden bij [werkgever B.V.] voor de beoordeling van de ZW-aanspraken per 1 september 2020 niet als ‘laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid’ en daarmee als maatstaf arbeid worden aangemerkt. De Raad wijst in dit verband ook op het bepaalde in artikel 19, vijfde lid (laatste volzin), van de ZW. Nu (ex-)werknemer de werkzaamheden van Manager Process Engineering in het geheel niet heeft verricht volgt ook uit die bepaling dat die werkzaamheden niet als ‘zijn arbeid’ kunnen worden aangemerkt. De werkzaamheden van Hoofd Kwaliteitsbewaking, die ex-werknemer voorafgaand aan zijn dienstverband bij [werkgever B.V.] sinds 2015 voor appellante verrichtte, gelden daarom ook na 1 augustus 2020 als ‘zijn arbeid’. Terzake van de ongeschiktheid voor die arbeid is aan (ex-)werknemer reeds per
1 augustus 2020 een ZW-uitkering toegekend. Het Uwv heeft terecht per 1 september 2020 geen tweede ZW-uitkering voor diezelfde ongeschiktheid aan (ex-)werknemer toegekend.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding van haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2024.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) S. Pouw

Bijlage

Artikel 19 van de Ziektewet
1. De verzekerde heeft bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde.
5. Ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft als bedoeld in artikel 9, 10 of 12 wordt onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn. In afwijking van de eerste zin wordt indien de verzekerde de arbeid gedurende minder dan een week heeft verricht en daaraan voorafgaand gedurende ten minste zes maanden andere arbeid heeft verricht onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die gewoonlijk kenmerkend zijn voor de andere arbeid die in die zes maanden hoofdzakelijk is verricht.