ECLI:NL:CRVB:2024:1468

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2024
Publicatiedatum
23 juli 2024
Zaaknummer
22/1714 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot schadevergoeding wegens onrechtmatig besluit en gebrek aan causaal verband

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een verzoek om schadevergoeding door de rechtbank Midden-Nederland. Appellant, die eerder als financieel/administratief medewerker werkzaam was, had zich ziekgemeld en was van mening dat het besluit van het Uwv van 4 februari 2016, waarin hem geen recht meer op ziekengeld werd toegekend, onrechtmatig was. Hij verzocht om vergoeding van zowel materiële als immateriële schade, maar de rechtbank had dit verzoek afgewezen. De Raad oordeelde dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor het bestaan van een causaal verband tussen de gestelde schade en het onrechtmatige besluit. De rechtbank had terecht overwogen dat de schadeposten niet in een zodanig verband stonden met het besluit dat deze het Uwv konden worden toegerekend. Ook voor de immateriële schade was onvoldoende aangetoond dat er sprake was van ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer of persoonlijkheidsrechten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

22/1714 ZW
Datum uitspraak: 18 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 april 2022, 21/4450 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of de rechtbank terecht het verzoek van appellant tot veroordeling van het Uwv in de door hem geleden materiële en immateriële schade heeft afgewezen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E.M.T. Korff bij de rechtbank een verzoek ingediend tot veroordeling van het Uwv in vergoeding van door appellant geleden materiële en immateriële schade. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dit verzoek afgewezen.
Namens appellant heeft mr. J. Ruijs hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 juni 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ruijs. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is werkzaam geweest als financieel/administratief medewerker voor 38 uur per week. Zijn dienstverband is op 19 februari 2014 geëindigd. Appellant heeft zich op 16 oktober 2015 ziekgemeld met spanningsklachten. Op dat moment ontving hij een
uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 4 februari 2016 heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze
arts heeft appellant per 4 februari 2016 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de
functie van financieel/administratief medewerker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
4 februari 2016 vastgesteld dat appellant per 4 februari 2016 geen recht meer had op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 30 juni 2016 niet-ontvankelijk verklaard. Hangende beroep heeft het Uwv dit besluit ingetrokken en het bezwaar bij besluit van 11 oktober 2016 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 26 april 2017 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 30 juni 2016 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 11 oktober 2016 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 26 mei 2020 heeft de Raad deze uitspraak vernietigd, het beroep tegen het besluit van 11 oktober 2016 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 4 februari 2016 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 11 oktober 2016.
1.3.
Appellant heeft het Uwv op 1 september 2021 verzocht om vergoeding van de door hem als gevolg van het onrechtmatige besluit van 4 februari 2016 geleden schade ter hoogte van in totaal € 100.000,-. Bij besluit van 27 september 2021 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen.
1.4.
Op 1 november 2021 heeft appellant de rechtbank verzocht om veroordeling van het Uwv in vergoeding van de als gevolg van het onrechtmatige besluit van 4 februari 2016 en onrechtmatige uitvoeringshandelingen geleden materiële en immateriële schade ter hoogte van in totaal € 100.000,-. Appellant stelt aan materiële schade te hebben geleden: kosten van advocaten/adviseurs van € 9.814,-, rentekosten over gemaakte schulden van € 14.857,-, kosten van kinderopvang van € 3.954,-, medische kosten van € 2.554,-, reiskosten van € 1.792,-, echtscheidingskosten van € 922,- en CAK-kosten van € 640,- (totaal € 34.533,-). Aan immateriële schade noemt appellant: gederfde levensvreugde, kapotgaan van een twintigjarig huwelijk, schade toegebracht aan de familie (kinderen konden vijf jaar lang niet op vakantie), psychische schade (moeheid, hartkloppingen, paniekaanvallen), minder stabiliteit in het leven, aangedaan ongekend onrecht en ongelijke behandeling. Deze schade heeft appellant begroot op in totaal € 65.467,-.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Hiertoe heeft zij f– voor zover voor de beoordeling van het hoger beroep van belang – het volgende overwogen.
2.1.
Niet in geschil is dat het besluit van 4 februari 2016 onrechtmatig is. Appellant stelt dat ook sprake is van onrechtmatige uitvoeringshandelingen. De rechtbank overweegt dat artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) betrekking heeft op voorbereidingshandelingen en niet op uitvoeringshandelingen. Appellant heeft ook niet geconcretiseerd om welke onrechtmatige uitvoeringshandelingen het zou gaan. Om deze reden beperkt de rechtbank zich tot de gestelde schade in relatie tot het onrechtmatige besluit als schadeoorzaak.
2.2.
Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Op grond daarvan is vereist dat causaal verband bestaat tussen de gestelde materiële schade en het onrechtmatige besluit van 4 februari 2016. Schadeposten komen alleen voor vergoeding in aanmerking als zij in een zodanig verband staan met het besluit dat zij het bestuursorgaan als gevolg daarvan kunnen worden toegerekend. [1] Dit is van belang voor de gevraagde vergoeding van medische kosten, reiskosten en kosten van de eigen bijdrage voor de Wmo (kosten CAK). Als al aangenomen kan worden dat de juridische procedure vanwege het onrechtmatige besluit belastend is geweest voor appellant, dan nog is geen direct verband aangetoond tussen de gemaakte kosten van medische zorg en het genomen besluit. Er is daarom geen ruimte voor vergoeding van medische kosten, noch voor de kosten van de eigen bijdrage voor de Wmo. In lijn hiermee is geen plaats voor vergoeding van reiskosten die eventueel zijn gemaakt voor de heen- en terugreis naar behandelingen en waar ook anderszins geen duidelijke relatie met het onrechtmatige besluit bestaat. Ook voor de gestelde kosten van de echtscheiding geldt dat de breuk tussen appellant en zijn voormalige echtgenote allerlei verschillende oorzaken kan hebben en niet een duidelijke relatie met het besluit van 4 februari 2016 is aangetoond.
2.3.
Voor het nadeel dat niet uit vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding als de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft bij de laatste categorie het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. Verder moet worden bedacht dat voor vergoeding van immateriële schade onvoldoende is dat sprake is van een meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door het onrechtmatig gebleken besluit. [2] De rechtbank overweegt dat het aannemelijk is dat de gehele juridische procedure in verband met het besluit van 4 februari 2016 voor appellant belastend is geweest. Het is echter niet gebleken dat dit verder gaat dan een bepaalde mate van psychisch onbehagen. Ook is niet gebleken van ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer of persoonlijkheidsrechten van appellant. Om deze reden kan ook de gevorderde immateriële schadevergoeding niet worden toegewezen.
Het hoger beroep van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij is van mening dat het verzoek om vergoeding van de gemaakte medische kosten, reiskosten, kosten eigen bijdrage Wmo en kosten echtscheiding ten onrechte is afgewezen. Uit de ingebrachte medische informatie blijkt dat in het geval van appellant sprake is van een complex psychiatrisch probleem vanwege het feit dat het Uwv hem (door het uitblijven van het toekennen van een ZW-uitkering) onrechtmatig de toegang tot een snelle behandeling heeft ontnomen. Appellant had een goed huwelijk tot het besluit van 4 februari 2016, ten gevolge waarvan grote financiële problemen ontstonden binnen het gezin en het huwelijk is ontbonden. Appellant is verder van mening dat ook zijn verzoek om vergoeding van de geleden immateriële schade ten onrechte is afgewezen. Uit de overgelegde stukken blijkt dat meer dan aannemelijk is dat appellant is gekwetst en emotioneel is geraakt door het onrechtmatige besluit en dat vervolgens daarmee samenhangende uitvoeringshandelingen van dit onrechtmatige besluit hebben plaatsgevonden door (toedoen van) het Uwv. Niet alleen is het onrechtmatige besluit op zichzelf toereikend voor de conclusie dat er sprake is van een aantasting van de persoon die recht geeft op schadevergoeding, maar is in deze zaak ook aannemelijk dat appellant zodanig leed heeft ondervonden van het onrechtmatige besluit, dat kan worden gesproken van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een ernstige inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer of andere persoonlijkheidsrechten als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, van het BW, dat ‘een meer of minder sterk psychisch onbehagen’ en ‘een zich gekwetst voelen’ overstijgt. Ter onderbouwing van zijn standpunten heeft appellant in hoger beroep informatie van Centrum ’45 van 2 december 2020, van het Amsterdam UMC van 9 oktober 2019, van Max Ernst van 11 januari 2024 en 23 mei 2024 en van zijn huisarts van 24 mei 2024 overgelegd.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het verzoek van appellant tot veroordeling van het Uwv in de door hem geleden materiële en immateriële schade heeft afgewezen. Voor wat betreft de materiële schade beperkt het hoger beroep zich tot de afwijzing van de geclaimde medische kosten van € 2.390,85, de reiskosten van € 1.792,-, de kosten van echtscheiding van € 922,- en de kosten van de eigen bijdrage voor de Wmo (CAK-kosten) van € 640,-. De Raad beoordeelt het hoger beroep aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.1.
Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank het verzoek om vergoeding van materiële schade – voor zover nog in geschil – terecht afgewezen. De aansluiting bij de artikelen 6:162 en 6:98 van het BW betekent dat, wil een verzoek om schadevergoeding voor inwilliging in aanmerking komen, de gestelde schade in zodanig verband moet staan met het vernietigde besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kan worden toegerekend. [3] De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen dat appellant – in het licht van de gemotiveerde betwisting door het Uwv in het verweerschrift van 11 februari 2022 – niet heeft aangetoond dat er een causaal verband (conditio sine qua non-verband) bestaat tussen de gestelde materiële schade en het onrechtmatige besluit van 4 februari 2016. De door appellant in hoger beroep ingebrachte informatie (van onder meer de psychiater, klinisch psycholoog en huisarts) is onvoldoende om dit vereiste causaal verband alsnog aan te nemen. Met die informatie heeft appellant niet aangetoond dat hij de geclaimde medische kosten, die zien op de door hem aan CZ betaalde eigen bijdrage over de periode van oktober 2015 t/m juli 2020, niet had hoeven te maken indien het onrechtmatige besluit niet zou zijn genomen. Ook heeft appellant daarmee niet aangetoond dat er een direct verband bestaat tussen het onrechtmatige besluit en de medische behandelingen die appellant in de periode van mei 2017 tot en met oktober 2020 heeft ondergaan, en waarop de door hem geclaimde reiskosten over 2019 en 2020 en de geclaimde CAK-kosten over de periode van januari 2020 tot en met september 2021 zien. Dat er een direct causaal verband bestaat tussen het onrechtmatige besluit en de echtscheiding van appellant is uit de informatie evenmin af te leiden.
4.2.2.
Het verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft de rechtbank eveneens terecht afgewezen. Van de in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze is in ieder geval sprake indien de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. [4] De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen dat appellant onvoldoende concrete gegevens heeft aangevoerd waaruit volgt dat door het onrechtmatige besluit bij appellant geestelijk letsel is ontstaan of sprake is geweest van ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer of persoonlijkheidsrechten. De in hoger beroep ingebrachte informatie levert evenmin een afdoende onderbouwing op. Uit de brief van Centrum ’45 blijkt dat appellant daar in de periode van 2017 tot 2019 in behandeling is geweest voor traumatische rouw na onder andere ziekte en overlijden van zijn moeder en de moeilijke geboortes van zijn dochters. In die informatie wordt vermeld dat de procedure tegen het Uwv bij appellant heeft geleid tot spanning en tot toename van de PTSS-klachten, maar dit betekent nog niet dat daardoor geestelijk letsel is ontstaan of sprake is geweest van een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer of andere persoonlijkheidsrechten als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, van het BW. Ook uit de informatie van het Amsterdam UMC, Max Ernst en de huisarts kan dit niet worden afgeleid. Daaruit volgt enkel dat sprake was van een bepaalde mate van psychisch onbehagen dan wel verergering van door een andere oorzaak ontstane psychische klachten.
4.3.
Appellant heeft het verzoek om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn ter zitting ingetrokken.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van het verzoek van appellant tot veroordeling van het Uwv in de door hem geleden materiële en immateriële schade in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding van zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2024.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) S. Pouw

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 15 december 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3183.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 december 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3183.
3.Zie de uitspraak van de Raad van 14 maart 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AE2442.
4.Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 23 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2551.