ECLI:NL:CRVB:2024:1459

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2024
Publicatiedatum
23 juli 2024
Zaaknummer
23/1318 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten beschermingsbewind en hoofdverblijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand voor de kosten van beschermingsbewind door appellante. Appellante, die sinds 1 april 2015 onder beschermingsbewind staat, had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand, maar het college van burgemeester en wethouders van Roermond heeft deze aanvraag afgewezen. De reden voor de afwijzing was dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij haar hoofdverblijf in de gemeente Roermond had. Ondanks dat appellante ingeschreven stond op het uitkeringsadres en huur betaalde, concludeerde het college op basis van onderzoeksgegevens dat het zwaartepunt van haar persoonlijke leven niet in Roermond lag. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 30 april 2024, waar appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. Q.J. van Riet, en het college werd vertegenwoordigd door mr. A.A.T.M. Brouns.

De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat zij in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf in Roermond had. De rechtbank Limburg had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat het college aan zijn onderzoeksplicht had voldaan en niet verplicht was om een huisbezoek af te leggen of buren te bevragen. De Raad concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand in stand blijft, en dat appellante geen proceskostenvergoeding ontvangt, aangezien het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

23/1318 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 20 maart 2023, 21/2309 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Roermond (college)
Datum uitspraak: 23 juli 2024

SAMENVATTING

Deze zaak gaat over de afwijzing van een aanvraag van appellante om bijzondere bijstand voor de kosten van beschermingsbewind. Het college heeft de aanvraag afgewezen omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij haar hoofdverblijf in de gemeente [woonplaats] heeft. Het hoger beroep van appellante slaagt niet. De afwijzing van de aanvraag blijft in stand.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. Q.J. van Riet, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 30 april 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Riet. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.A.T.M. Brouns.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is alleenstaand en staat sinds 1 april 2015 onder beschermingsbewind. Zij huurt sinds 15 april 2018 een studio op het adres [adres] in [woonplaats] (uitkeringsadres) en staat met dat adres ook ingeschreven in de Basisregistratie personen (Brp).
1.2.
Met een besluit van 10 oktober 2019 heeft het college appellante voor de periode van 16 augustus 2019 tot 1 juni 2020 bijzondere bijstand voor de kosten van beschermingsbewind toegekend op grond van de Participatiewet (PW).
1.3.
Op 23 juni 2020 heeft de bewindvoerder van appellante namens haar een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van beschermingsbewind ingediend met ingang van 1 juni 2020.
1.4.
Naar aanleiding van de bankafschriften van appellante uit het laatste kwartaal van 2019 was bij het college het vermoeden ontstaan dat appellante haar hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres. De pintransacties, waaronder die voor de boodschappen, kapper en apotheek, vonden voornamelijk plaats in [plaatsnaam] en omstreken, zowel in de ochtend, middag als avond en/of nacht. Om duidelijkheid te krijgen over de woon- en leefsituatie van appellante heeft het college op 15 juli 2020 een brief aan zowel appellante als haar bewindvoerder verstuurd, waarin appellante is verzocht om nadere bankafschriften, een overzicht van reisgegevens over de laatste drie maanden en een schriftelijke verklaring over, kort gezegd, haar verblijfssituatie, reisgedrag en pintransacties. Op 7 augustus 2020 heeft appellante een schriftelijke verklaring en een deel van de gevraagde gegevens ingeleverd. De aangetekende brief die naar het uitkeringsadres is verstuurd, heeft het college op 10 augustus 2020 retour ontvangen met de mededeling “niet afgehaald, retour afzender". In de schriftelijke verklaring van 7 augustus 2020 heeft appellante onder meer te kennen gegeven dat zij vanwege haar huidige situatie (depressie en traumabehandeling) bij haar moeder, broer of vriendin in [plaatsnaam] is te vinden of bij haar vriend, van wie ze het adres “vanwege cultuur/religie” niet wil geven. Naar aanleiding van de schriftelijke verklaring van appellante heeft een consulent van het Team Inkomen van de gemeente [woonplaats] met appellante contact opgenomen. Daarbij heeft appellante nogmaals te kennen gegeven het adres van haar vriend geheim te willen houden. Verder heeft appellante te kennen gegeven dat de bankafschriften van 2020 een ander beeld zullen geven dan die van 2019. Op 11 januari 2021 heeft het college de bankafschriften van appellante over 2020 ontvangen. Op 2 februari 2021 heeft de consulent een rapport uitgebracht.
1.5.
Met een besluit van 2 februari 2021, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 21 juli 2021 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat niet aannemelijk is geworden dat appellante ten tijde van de aanvraag haar hoofdverblijf had in de gemeente [woonplaats].
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Volgens de rechtbank heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is geworden dat appellante in de te beoordelen periode – 1 juni 2020 tot en met 2 februari 2021 – haar hoofdverblijf in [woonplaats] had. De rechtbank heeft hiertoe het volgende overwogen, waarbij voor eiseres appellante en voor verweerder het college moet worden gelezen:
“Eiseres heeft haar stelling dat zij in die periode in [woonplaats] haar hoofdverblijf had op geen enkele manier onderbouwd. Zij heeft dat verklaard, maar dat alleen is niet genoeg om daarvan uit te kunnen gaan: zij moet dat aannemelijk maken met concrete, verifieerbare bewijsmiddelen. Dat heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gedaan: eiseres heeft – los van de huurovereenkomst – geen enkel concreet en verifieerbaar stuk overgelegd dat haar verklaringen daarover ondersteunt. Eiseres heeft in haar schriftelijke verklaring van 7 augustus 2020 bovendien desgevraagd zelf verklaard dat zij verbleef op een ander adres dan waar zij ingeschreven stond. Alhoewel dat zeker niet doorslaggevend is, is hierbij ook van ondersteunend belang dat de aan eiseres aangetekend verstuurde brief van 15 juli 2020 retour is gekomen bij verweerder omdat die niet is afgehaald. Eiseres heeft verder haar stelling dat zij veel tussen [plaatsnaam] en [woonplaats] heeft gereisd niet met gegevens van haar (NS-)reisbewegingen (of anderszins) onderbouwd. Dat mocht wel van haar worden verlangd, omdat zij zelf zegt dat zij in [plaatsnaam] verblijft maar veel heen en weer reist naar [woonplaats]. Zij heeft ook een NS-kaart, waarvan de gegevens mogelijk uitsluitsel daarover zouden kunnen geven. Daarbij is van belang dat verweerder eiseres eerder ook al had verzocht om haar reishistorie van de laatste drie maanden (medio april 2020 tot medio juli 2020) te overleggen, maar eiseres heeft dit maar van één maand verstrekt. Uit die reishistorie van de NS (over de periode 15 juni 2020 tot en met 18 juli 2020) blijkt dat er geen reisbewegingen tussen [plaatsnaam] en [woonplaats] zijn geweest. Eiseres heeft ook niet op een andere manier onderbouwd dat zij weliswaar in [plaatsnaam] verblijft maar ook veel heen en weer reist naar [woonplaats] om daar te overnachten. Verweerder heeft er daarnaast op kunnen wijzen dat een verandering in het pingedrag van eiseres is ontstaan nadat verweerder haar bij brief (aan ook haar bewindvoerder) van 15 juli 2020 ermee heeft geconfronteerd dat zij veel in [plaatsnaam] pinde en weinig in [woonplaats]. Te zien is namelijk dat eiseres vanaf 22 juli 2020 vaker in [woonplaats] pint en dat zij haar leefgeld elke week contant opneemt. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank echter nog niet aangetoond dat eiseres (sindsdien) in [woonplaats] haar hoofdverblijf heeft en de situatie anders is dan voorheen. Verweerder heeft daarover (onder verwijzing naar de bankafschriften) ook toegelicht dat eiseres na de kasopnames in [woonplaats] dan direct weer terug naar [plaatsnaam] gaat en ook nog steeds in [plaatsnaam] veel pintransacties verricht. Eiseres heeft die feitelijke toelichting niet betwist, maar enkel (en als gezegd: niet onderbouwd) gesteld dat zij wel in [woonplaats] haar hoofdverblijf heeft. Verder wijst de rechtbank er nog op dat eiseres in eerste instantie (in augustus 2020) verklaarde dat zij vanwege haar situatie bij anderen (moeder, broer, vriendin) in [plaatsnaam] of bij haar vriend verblijft, terwijl zij in beroep verklaart dat ze nagenoeg iedere dag in [woonplaats] is: dat staat haaks op elkaar en daarvoor heeft zij geen goede verklaring gegeven. Dat zij veel heen en weer reist, heeft zij immers op geen enkele manier onderbouwd. Het enkele feit dat eiseres een woonruimte huurt en dat daarvan een huurovereenkomst beschikbaar is, is onvoldoende voor het oordeel dat eiseres toch aannemelijk heeft gemaakt dat zij haar hoofdverblijf in die woonruimte in [woonplaats] had. De rechtbank heeft weliswaar geen reden om te twijfelen aan haar verklaring over haar persoonlijke problemen en dat zij daarom vaak bij haar familie in [plaatsnaam] was, maar zij heeft op geen enkele manier aannemelijk gemaakt dat zij vervolgens ook veel (naar eigen zeggen: nagenoeg dagelijks) tussen [plaatsnaam] en [woonplaats] reisde en zij dus wel nog dagelijks in [woonplaats] overnachtte in die woonruimte. De consequentie daarvan is dan dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in [woonplaats] nog haar hoofdverblijf had. Omdat de bewijslast hiervoor bij eiseres ligt, hoefde verweerder ook geen huisbezoek bij eiseres af te leggen: dat verweerder dit toen niet heeft gedaan, leidt er dus niet toe dat het onderzoek van verweerder onzorgvuldig is geweest.”
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over onder meer zijn woon- en leefsituatie
.De bijstandverlenende instantie heeft een onderzoeksplicht. Dat brengt mee dat deze de inlichtingen van de aanvrager op juistheid en volledigheid moet controleren.
4.2.
Het recht op bijzondere bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 1:10, eerste lid, en artikel 1:11 van het Burgerlijk Wetboek. Dit volgt uit artikel 40, eerste lid, van de PW. Het college van die gemeente moet inhoudelijk op de aanvraag om bijzondere bijstand beslissen.
4.3.
De woonplaats is de plaats waar de woonstede van de betrokkene is. Met woonstede wordt hier bedoeld: woning. De woning is het adres waar de betrokkene zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijke leven is. Dit moet worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Als de betrokkene geen hoofdverblijf heeft is zijn woonplaats de plaats waar hij werkelijk verblijft. Dit volgt uit vaste rechtspraak. [1]
4.4.
Appellante heeft, samengevat, het volgende aangevoerd. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, had appellante haar hoofdverblijf wel in [woonplaats]. Zij huurde en bewoonde een zelfstandige huurruimte op het uitkeringsadres en stond op dat adres ook ingeschreven. Zij heeft een huurovereenkomst overgelegd en uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat zij iedere maand de overeengekomen huur betaalde. Het college had in verband met de in acht te nemen zorgvuldigheid de woonsituatie op het uitkeringsadres wel degelijk moeten onderzoeken. Indien een huisbezoek was afgelegd, had het college namelijk kunnen constateren dat zij in haar woning kleding en verzorgingsproducten had, post ontving, levensmiddelen bewaarde en daar overnachtte. Bovendien had het college directe buurtbewoners van haar kunnen bevragen en van de buren kunnen vernemen dat zij wel degelijk op dat adres woont.
4.5.
De Raad is, evenals de rechtbank, van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf in [woonplaats] had. De Raad kan zich verenigen met de onder 2 weergegeven overwegingen van de rechtbank en voegt hieraan nog het volgende toe. Zoals uit 4.3 volgt, is het hoofdverblijf van een betrokkene daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijke leven is en moet dit worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Dat appellante in de Brp stond ingeschreven op het uitkeringsadres, een huurovereenkomst had en huur betaalde, is onvoldoende om, in weerwil van de onderzoeksgegevens, aan te nemen dat het zwaartepunt van haar persoonlijk leven in [woonplaats] was. De bankafschriften, de reisgegevens en de schriftelijke verklaring van appellante van 7 augustus 2020 wijzen er juist op dat appellante haar hoofdverblijf in [plaatsnaam] had. Appellante heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat haar verblijfssituatie na 7 augustus 2020 is gewijzigd. Ter zitting heeft appellante slechts haar standpunt herhaald dat zij steeds haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres heeft gehad. Dit standpunt kan niet worden onderschreven. De rechtbank heeft terecht overwogen dat dit standpunt haaks staat op de schriftelijke verklaring van appellante van 7 augustus 2020 en dat appellante daar geen goede verklaring voor heeft gegeven.
4.6.
De Raad is verder, evenals de rechtbank, van oordeel dat het college niet in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld door geen huisbezoek af te leggen. Het college heeft aan zijn onderzoeksplicht voldaan en was niet gehouden daarnaast nog een huisbezoek af te leggen en evenmin om de directe buren van appellante te bevragen. Overigens had appellante, op wie de bewijslast rust, zo nodig zelf verklaringen van buren kunnen inbrengen, maar zij heeft dit niet gedaan.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand van appellante in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2024.
(getekend) E.J.M. Heijs
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van 30 november 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3038, van 7 december 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3110.