ECLI:NL:CRVB:2024:1455

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juli 2024
Publicatiedatum
22 juli 2024
Zaaknummer
23/3234 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vaststelling van het dagloon van een IVA-uitkering en de waarnemingstoeslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van het dagloon van een aan betrokkene toegekende IVA-uitkering. De zaak betreft de vraag of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht geen rekening heeft gehouden met een waarnemingstoeslag bij de berekening van het dagloon. Betrokkene had eerder een beroep gedaan op de rechtbank Gelderland, die oordeelde dat de waarnemingstoeslag als arbeidsvoorwaardenbedrag moest worden aangemerkt en dus betrokken moest worden bij de vaststelling van het dagloon. Het Uwv ging hiertegen in hoger beroep.

De Raad heeft vastgesteld dat de waarnemingstoeslag niet kan worden aangemerkt als een arbeidsvoorwaardenbedrag, omdat deze niet is opgebouwd in de referteperiode die loopt van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019. De waarnemingstoeslag werd pas in februari 2020 uitbetaald, na afloop van deze referteperiode. De Raad oordeelde dat de waarnemingstoeslag niet voldoet aan de definitie van een arbeidsvoorwaardenbedrag zoals vastgelegd in het Dagloonbesluit, omdat er geen afspraak is gemaakt dat deze toeslag als zodanig wordt opgebouwd voor een latere uitbetaling. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit van het Uwv werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

23/3234 WIA
Datum uitspraak: 17 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 november 2023, 23/286 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv het dagloon van de aan betrokkene toegekende IVA-uitkering juist heeft vastgesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat bij de vaststelling van het dagloon ten onrechte geen rekening is gehouden met een aan betrokkene buiten de referteperiode betaalde waarnemingstoeslag. Het Uwv is hiertegen in hoger beroep gegaan. De Raad komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen rekening heeft gehouden met de waarnemingstoeslag en het dagloon juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. E.J. Bek een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2024. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. van de Graaff-Eggink. Voor betrokkene is mr. Bek verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Betrokkene heeft vanaf 1 maart 2009 gewerkt bij de [werkgever],
laatstelijk in de functie van [naam functie 1] Van 1 juli 2019 tot 1 januari 2020 heeft betrokkene de functie van [naam functie 2] waargenomen. Hij kreeg hiervoor een toeslag van 5% over zijn salaris (waarnemingstoeslag). De waarnemingstoeslag ten bedrage van € 954,00 bruto is in februari 2020 aan betrokkene uitbetaald.
1.2.
Op 13 januari 2020 heeft betrokkene zich ziekgemeld. Na afloop van de voorgeschreven
wachttijd heeft het Uwv bij besluit van 5 oktober 2022 aan betrokkene met ingang van 10 januari 2022 een IVA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De hoogte van de IVA-uitkering is gebaseerd op het door het Uwv vastgestelde dagloon van € 188,04. Dit dagloon is berekend op basis van het loon dat betrokkene heeft ontvangen in de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019 (referteperiode). De waarnemingstoeslag is hierin niet meegenomen.
1.3.
Bij besluit van 6 december 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van
betrokkene tegen het besluit van 5 oktober 2022 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op het bezwaar moet nemen met inachtneming van de uitspraak. Naar het oordeel van de rechtbank moet de waarnemingstoeslag worden aangemerkt als een arbeidsvoorwaardenbedrag als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) en had het Uwv dit daarom moeten betrekken bij de vaststelling van het dagloon. De definitie van een arbeidsvoorwaardenbedrag in het Dagloonbesluit en de tekst van de Nota van Toelichting bij het besluit van 19 februari 2021, houdende wijziging van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten, het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen, en enkele andere besluiten in verband met het arbeidsvoorwaardenbedrag [1] (Nota van Toelichting) bieden geen aanknopingspunten voor het standpunt van het Uwv dat alleen een Individueel Keuze Budget (IKB) of een daarmee overeenkomend budget zoals een Employee Benefit Budget (EBB) als een arbeidsvoorwaardenbedrag kan worden aangemerkt. Dat de wijziging van het Dagloonbesluit per 1 januari 2022 met name betrekking had op de situatie van het IKB betekent niet dat andere arbeidsvoorwaarden niet als een arbeidsvoorwaardenbedrag kunnen worden aangemerkt. De in de Nota van Toelichting genoemde voorbeelden van loonbestanddelen die een bijdrage kunnen leveren aan het arbeidsvoorwaardenbedrag zijn, zoals volgt uit het woord “zoals”, niet limitatief. Daarbij is ook van belang dat bijvoorbeeld het door de wetgever genoemde voorbeeld van een ‘bijzondere beloning’ een loonbestanddeel is dat niet onder IKB valt, maar volgens de Nota van Toelichting wél is te scharen onder het arbeidsvoorwaardenbedrag. Ook het standpunt van het Uwv dat als bedoeld was om de waarnemingstoeslag als arbeidsvoorwaardenbedrag aan te merken deze had moeten worden opgenomen in paragraaf 2.5 van de collectieve arbeidsovereenkomst (cao) van de Rabobank die gaat over EBB en niet in een aparte paragraaf (2.7), heeft de rechtbank niet gevolgd.
Het standpunt van het Uwv
3.1.
Het Uwv is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Het Uwv heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat de aan betrokkene toegekende waarnemingstoeslag niet kan worden aangemerkt als een arbeidsvoorwaardenbedrag als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van het Dagloonbesluit en daarom terecht niet is betrokken bij de vaststelling van het dagloon. Volgens het Uwv kan alleen sprake zijn van een arbeidsvoorwaardenbedrag als dit in de individuele arbeidsovereenkomst of de cao als zodanig is afgesproken. Bovendien moet het gaan om een arbeidsvoorwaarde die leidt tot een opbouw van een deel van het loon tot een later moment van uitbetaling. Aan deze voorwaarden is in dit geval niet voldaan.
Het standpunt van betrokkene
3.2.
Betrokkene heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Hij heeft naar voren gebracht dat de waarnemingstoeslag tijdens de waarnemingsperiode, die in de referteperiode ligt, is opgebouwd op basis van een afspraak in de cao. Het gaat om een toekomstig loonbestanddeel dat leidt tot loon als bedoeld in artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv). Daarmee is volgens betrokkene voldaan aan de definitie van het begrip arbeidsvoorwaardenbedrag.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond heeft verklaard en dit besluit heeft vernietigd aan de hand van wat het Uwv in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de referteperiode die geldt voor de vaststelling van het dagloon in dit geval loopt van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019. Ook is niet in geschil dat de uitbetaling van het bedrag ter zake van de waarnemingstoeslag in februari 2020 heeft plaatsgevonden, na afloop van de referteperiode. Het geschil spitst zich toe op de vraag of ten aanzien van de waarnemingstoeslag sprake is van in de referteperiode opgebouwde bedragen ten behoeve van een arbeidsvoorwaardenbedrag, zoals bedoeld in factor C van de formule die is opgenomen in artikel 16, eerste lid, van het Dagloonbesluit.
4.2.
De Raad volgt het Uwv in zijn standpunt dat de waarnemingstoeslag niet kan worden aangemerkt als een arbeidsvoorwaardenbedrag. Daarvoor is het volgende van belang.
4.3.
Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van het Dagloonbesluit bepaalt dat onder een arbeidsvoorwaardenbedrag wordt verstaan het aan de werknemer toegekende en in geld uitgedrukte toekomstige loonbestanddeel, niet zijnde een afzonderlijke opbouw van vakantiebijslag, dat is opgebouwd ingevolge afspraken in de individuele of collectieve arbeidsovereenkomst, voor zover dit toekomstige loonbestanddeel kan leiden tot loon als bedoeld in artikel 16 van de Wfsv. Uit de tekst van deze bepaling volgt dat, om te kunnen spreken van een arbeidsvoorwaardenbedrag, moet zijn afgesproken dat een bepaald onderdeel van het loon als zodanig wordt opgebouwd om op een later moment te worden opgenomen. Dit wordt bevestigd door de Nota van Toelichting. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de in de Nota van Toelichting genoemde voorbeelden van loonbestanddelen die een bijdrage kunnen leveren aan het arbeidsvoorwaardenbedrag niet limitatief zijn. Dit neemt niet weg dat alleen sprake is van een arbeidsvoorwaardenbedrag als aan alle onderdelen van de hiervoor genoemde definitie is voldaan. Dat ook sprake moet zijn van opbouw van een bedrag dat later wordt opgenomen, blijkt uit het feit dat – zoals is omschreven in de Nota van Toelichting – de rubrieken ‘opbouw arbeidsvoorwaardenbedrag’ en ‘opname arbeidsvoorwaardenbedrag’ zijn toegevoegd aan de loonaangifte die door de werkgever moet worden ingevuld.
4.4.
De waarnemingstoeslag is aan betrokkene toegekend op basis van paragraaf 2.7 van de cao van de Rabobank, waarin onder andere het volgende is opgenomen:
“Een medewerker die tenminste 22 werkdagen aaneengesloten een functie waarneemt die in een hogere functiegroep is ingedeeld, ontvangt een toeslag. Dit geldt niet als het waarnemerschap onderdeel is van de functieomschrijving. De hoogte van de toeslag is afhankelijk van de duur van de waarnemingsperiode. Op jaarbasis bedraagt deze 5% van het jaarsalaris (exclusief ploegentoeslag) van de waarnemer. Uitbetaling van de toeslag vindt plaats na afloop van de periode van waarneming of halfjaarlijks, als de waarneming langer dan 6 maanden duurt. De toeslag telt niet mee bij de bepaling van andere uitkeringen, vergoedingen of toeslagen.”
Hieruit blijkt weliswaar dat de waarnemingstoeslag berust op een afspraak die is gemaakt in een cao, maar niet dat deze afspraak ziet op de opbouw van een deel van het loon in een arbeidsvoorwaardenbedrag. Het enkele feit dat een deel van het loon later wordt uitbetaald, is daarvoor niet voldoende. Hierbij acht de Raad ook van belang dat de cao van de Rabobank in paragraaf 2.5 bepalingen kent over een EBB. In deze paragraaf wordt expliciet gesproken over opbouw van een budget waarmee de werknemer arbeidsvoorwaardelijke keuzes kan maken. Niet is gebleken van een afspraak om de waarnemingstoeslag op te nemen in een dergelijk budget of arbeidsvoorwaardenbedrag.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat ten aanzien van de waarnemingstoeslag geen sprake is van in de referteperiode opgebouwde bedragen ten behoeve van een arbeidsvoorwaardenbedrag, zoals bedoeld in factor C van de formule die is opgenomen in artikel 16, eerste lid, van het Dagloonbesluit. Het Uwv heeft de waarnemingstoeslag daarom terecht niet betrokken bij de vaststelling van het dagloon van betrokkene.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd en de Raad zal het beroep tegen het bestreden besluit alsnog ongegrond verklaren.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 6 december 2022 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en M.E. Fortuin en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2024.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) N. ter Heerdt

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 13 van de Wet WIA:
1. Voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, wordt als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte, het gebrek, de zwangerschap of de bevalling, die tot volledig en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid heeft geleid, is ingetreden doch ten hoogste het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
[…]
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden met betrekking tot de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zonodig afwijkende regels gesteld.
4. Het maandloon bedraagt:
a. indien recht op een uitkering bestaat over een volledige kalendermaand: 21,75 maal het dagloon; of
b. indien niet over een volledige kalendermaand recht op een uitkering bestaat: de uitkomst van het aantal dagen in de betreffende kalendermaand waarover recht op een uitkering bestaat gedeeld door het totaal aantal dagen in de betreffende kalendermaand vermenigvuldigd met 21,75 maal het dagloon. Bij het bepalen van het aantal dagen worden de zaterdagen en zondagen buiten beschouwing gelaten.
Artikel 1, eerste lid, van het Dagloonbesluit:
In dit besluit wordt verstaan onder:
[…]
d.
arbeidsvoorwaardenbedrag:het aan de werknemer toegekende en in geld uitgedrukte toekomstige loonbestanddeel, niet zijnde een afzonderlijke opbouw van vakantiebijslag, dat is opgebouwd ingevolge afspraken in de individuele of collectieve arbeidsovereenkomst, voor zover dit toekomstige loonbestanddeel kan leiden tot loon als bedoeld in artikel 16 van de Wfsv.
[…]
Artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit:
Onder referteperiode wordt in dit hoofdstuk de periode verstaan van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, of die eindigt, in geval de arbeidsongeschiktheid is ingetreden in gelijktijdige dienstbetrekkingen, op de laatste dag van het aangiftetijdvak dat het eerst voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid is geëindigd.
Artikel 16, eerste lid, van het Dagloonbesluit:
Het dagloon van uitkeringen op grond van de Wet WIA en de WAO is de uitkomst van de volgende berekening:
(A – B + C) / D
waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij alle werkgevers;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die in de referteperiode als loon zijn uitbetaald ten laste van een opgebouwd bedrag en de bedragen die in die periode als loon zijn uitbetaald ten laste van een arbeidsvoorwaardenbedrag;
C staat voor de in de referteperiode opgebouwde bedragen ten behoeve van vakantiebijslag dan wel ten behoeve van een arbeidsvoorwaardenbedrag; en
D staat voor 261.
Artikel 16 van de Wfsv:
1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder loon verstaan het loon en de gage overeenkomstig de Wet op de loonbelasting 1964.
2. Tot het loon behoren niet:
a. hetgeen uit een vroegere dienstbetrekking als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964 wordt genoten met uitzondering van uitkeringen op grond van een werknemersverzekering of wachtgeld als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, tweede zin, van de Werkloosheidswet en de aanvullingen daarop van degene tot wie de werknemer in dienstbetrekking staat en met uitzondering van toeslagen op grond van de Toeslagenwet;
b. eindheffingsbestanddelen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdelen b tot en met h, van de Wet op de loonbelasting 1964;
c. een tegemoetkoming als bedoeld in de artikelen 63a van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en 65l van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.

Voetnoten

1.Staatsblad 2021, 115.