ECLI:NL:CRVB:2024:1438

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2024
Publicatiedatum
19 juli 2024
Zaaknummer
22/2900 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum loskoppeling van aanvullende beurs en terugwerkende kracht

Deze zaak betreft de ingangsdatum van de loskoppeling van de aanvullende beurs voor appellant, die sinds 11 september 2015 een doorlopende aanvraag had ingediend. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de loskoppeling met een maximale terugwerkende kracht van twee jaar moet worden vastgesteld op 1 juni 2018. Dit betekent dat appellant recht heeft op een aanvullende beurs voor de maanden juni en juli 2018, naast de periode van augustus 2018 tot en met juli 2019, die niet meer in geschil is. De Raad oordeelt dat de afwijzing van het verzoek om loskoppeling voor de periode daarvoor niet leidt tot een onevenredig resultaat. De minister had eerder het verzoek om loskoppeling afgewezen voor de periode augustus 2016 tot en met mei 2018, maar de Raad bevestigt dat deze afwijzing terecht was, gezien de wettelijke bepalingen en de omstandigheden van de zaak. De uitspraak van de rechtbank Overijssel wordt gedeeltelijk vernietigd, en de Raad bepaalt dat appellant recht heeft op de aanvullende beurs voor juni en juli 2018, maar niet voor de periode daarvoor. De minister wordt veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht aan appellant.

Uitspraak

22/2900 WSF en 22/2901 WSF
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 8 juli 2022, 20/2562 en 21/753 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 18 juli 2024
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over de ingangsdatum van de loskoppeling. De doorlopende aanvraag voor een aanvullende beurs sinds 11 september 2015 leidt tot loskoppeling met de maximale terugwerkende kracht van twee jaar voor het moment van de aanvraag daarvan en wordt vastgesteld op 1 juni 2018. Hierdoor heeft appellant, naast de niet langer in geschil zijnde periode augustus 2018 tot en met juli 2019, ook over de maanden juni en juli 2018 recht op een maximale aanvullende beurs. Het afwijzen van het verzoek om loskoppeling voor de periode daarvoor leidt niet tot een onevenredig resultaat.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Nadien heeft E.E.J. Lastdrager zich als gemachtigde voor appellant gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door Lastdrager. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Bouhuys.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant heeft op 11 september 2015 studiefinanciering aangevraagd op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), waaronder een aanvullende beurs. Bij besluit van 8 december 2016 heeft de minister vastgesteld dat appellant op 30 november 2016 zijn aanvraag voor een aanvullende beurs per 1 december 2016 heeft beëindigd. Tot december 2016 was de aanvullende beurs van appellant vastgesteld op een bedrag van € 0,- in verband met de hoogte van het inkomen van de vader van appellant (de moeder van appellant is in 2006 overleden).
1.2.
Naar aanleiding van een op 10 februari 2020 ingediende nieuwe aanvraag voor een aanvullende beurs met ingang van 1 augustus 2019 heeft de minister bij besluit van 10 februari 2020 aan appellant voor de periode augustus 2019 tot en met juli 2020 een aanvullende beurs toegekend. Het bedrag van de aanvullende beurs is daarbij vastgesteld op € 0,- in verband met de hoogte van het inkomen van de vader van appellant.
1.3.
Appellant heeft op 6 mei 2020 bij de minister een aanvraag ingediend om bij de vaststelling van de aanvullende beurs met ingang van augustus 2016 geen rekening te houden met het inkomen van zijn vader (verzoek om loskoppeling). Bij besluit van 20 augustus 2020 heeft de minister dit verzoek afgewezen.
1.4.
Bij besluit van 4 november 2020 heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 februari 2020 ongegrond verklaard.
1.5.
Bij besluit van 23 maart 2021 (bestreden besluit) heeft de minister, beslissend op het bezwaar tegen het besluit van 20 augustus 2020, het verzoek om loskoppeling over de periode augustus 2019 tot en met juli 2020 alsnog toegewezen. De afwijzing van het verzoek om loskoppeling voor de periode daarvoor blijft gehandhaafd, deels omdat over die periode geen aanvullende beurs is aangevraagd.
De aangevallen uitspraak
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 november 2020 vanwege het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat aan betrokkene (ook) over de periode augustus 2018 tot augustus 2019 een aanvullende beurs had moeten worden toegekend maar niet over de periode daarvoor. De rechtbank heeft vastgesteld dat het geschil beperkt is tot de ingangsdatum van de loskoppeling. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad [1] is de rechtbank van oordeel dat het beperken van de terugwerkende kracht van een aanvraag om loskoppeling tot twee jaar ingevolge het bepaalde in artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit studiefinanciering 2000 (Bsf 2000) niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank is verder van oordeel dat gelet op de tekst van artikel 6, tweede lid, van het Bsf 2000 aan de aanvraag voor loskoppeling de maximale terugwerkende kracht van twee jaar moet worden verleend omdat niet ook de voorwaarde hoeft te zijn vervuld dat voor die periode een aanvullende beurs is aangevraagd.
Het standpunt van partijen
3.1.
Het hoger beroep van appellant is gericht tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij geoordeeld is dat het verzoek om loskoppeling over de periode augustus 2016 tot en met juli 2018 terecht is afgewezen. Volgens appellant is er aanleiding om af te wijken van de wet, omdat toepassing van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bsf 2000 in zijn geval tot een onredelijke uitkomst leidt. Het is onredelijk dat hij een enorme studieschuld moet terugbetalen door de gehanteerde ingangsdatum van de loskoppeling. Hij heeft in dit verband gewezen op zijn persoonlijke situatie, waarin ouderlijke steun of andere steun ontbrak om hem bij te staan bij het tijdig doen van de juiste aanvragen. Daarnaast heeft hij gewezen op het rapport van het Centraal Planbureau (CPB) van december 2000 over het nietgebruik van de aanvullende beurs.
3.2.
De minister heeft ter zitting zijn hoger beroep, dat was gericht tegen de door de rechtbank gegeven uitleg van artikel 6, tweede lid, van het Bsf 2000, ingetrokken. De minister acht de uitleg van de rechtbank onjuist, maar is van mening dat hij geen procesbelang heeft bij zijn hoger beroep. De minister gaat bij nader inzien namelijk uit van een doorlopende aanvraag voor een aanvullende beurs sinds 11 september 2015, omdat niet geheel duidelijk is hoe de stopzetting van de aanvraag voor een aanvullende beurs per december 2016 is verlopen. Er wordt om die reden aan appellant vanaf augustus 2018 een maximale aanvullende beurs toegekend. De minister heeft verder te kennen gegeven dat hij geen aanleiding ziet om ook voor de periode augustus 2016 tot en met juli 2018 over te gaan tot loskoppeling. Het is een bewuste keuze van de wetgever om de terugwerkende kracht te beperken tot een termijn van twee jaar en dat vormt al een uitzondering op de normale terugwerkende kracht van een aanvraag voor studiefinanciering (tot het begin van het studiejaar). Verder is niet gebleken dat appellant niet eerder een aanvraag had kunnen doen. Er was voldoende informatie over loskoppeling beschikbaar op de website van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO).

Het oordeel van de Raad

4. In geschil is of de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat de minister het verzoek om loskoppeling over de periode gelegen vóór augustus 2018 heeft mogen afwijzen. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Maanden juni 2018 en juli 2018
4.1.
De minister gaat, zoals ter zitting is verklaard, uit van een doorlopende aanvraag voor een aanvullende beurs en daarmee een recht op een maximale aanvullende beurs (ook) voor de periode augustus 2018 tot en met juli 2019. Uitgaande van de datum van indiening van het verzoek om loskoppeling op 6 mei 2020 is de Raad van oordeel dat de doorlopende aanvraag voor een aanvullende beurs ook leidt tot loskoppeling over de maanden juni en juli 2018 gelet op het bepaalde in artikel 1.2 van de Wsf 2000 en artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bsf 2000 (maximaal twee jaar terugwerkende kracht voor datum aanvraag). Dit betekent dat appellant ook recht heeft op een maximale aanvullende beurs over die twee maanden.
Periode augustus 2016 tot juni 2018
4.2.
De Raad is van oordeel dat de minister in de door appellant gestelde bijzondere omstandigheden geen aanleiding heeft hoeven zien om met toepassing van de hardheidsclausule van artikel 11.5 van de Wsf 2000 af te wijken van het bepaalde in artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bsf 2000 en daarmee tot loskoppeling over te gaan over de periode vóór juni 2018. De afwijzing van het verzoek om loskoppeling voor de periode augustus 2016 tot en met mei 2018 leidt niet tot een onevenredig resultaat. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.
De regelgever heeft uitdrukkelijk gekozen voor het verlenen van maximaal twee jaar terugwerkende kracht aan een verzoek om loskoppeling. De omstandigheid dat gedurende een langere periode voldaan kan zijn, dan wel is, aan een van de in artikel 6, eerste lid, van het Bsf 2000 opgenomen gronden voor loskoppeling is daarmee door de regelgever voorzien. [2] Dat de termijn van twee jaar financiële gevolgen kan hebben is een gevolg dat de regelgever bij het opstellen van de bepaling dan ook niet kan zijn ontgaan. Het door appellant gestelde onredelijke gevolg van de afwijzing van het verzoek om loskoppeling – dat hij door de niet toekenning van een aanvullende beurs, die omgezet zou zijn in een gift na afronding van zijn opleiding, een rentedragende lening ter hoogte van dat misgelopen bedrag moet terugbetalen – is dus door de wetgever voorzien.
4.4.
Uit de door appellant vermelde notitie van het CPB volgt dat de aanvraagprocedure voor loskoppeling een oorzaak kan zijn van het niet-gebruik van de aanvullende beurs. Hiermee wordt bedoeld dat een student die op de hoogte is van de mogelijkheid van loskoppeling wellicht geen verzoek om loskoppeling indient vanwege de complexiteit van die aanvraagprocedure. In het geval van appellant heeft de complexiteit van de aanvraagprocedure in ieder geval geen rol gespeeld. Appellant was in de periode augustus 2016 tot mei 2020 onbekend met de mogelijkheid van loskoppeling en direct nadat hij ermee bekend was geworden heeft hij een aanvraag ingediend.
4.5.
Iedere student die een verzoek om loskoppeling indient verkeert in meer of mindere mate in moeilijke omstandigheden gelet op de situatie met zijn ouder(s). De te verlenen terugwerkende kracht van twee jaar komt reeds in bepaalde mate tegemoet aan de bijzondere situatie waarin de student die om loskoppeling verzoekt, verkeert. Normaliter werkt een aanvraag op grond van de Wsf 2000 niet verder terug dan tot het begin van een studiejaar. In dit geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die maken dat een verdergaande terugwerkende kracht aan het verzoek had moeten worden verleend. Het dossier biedt geen aanknopingspunten voor de conclusie dat appellant niet kon terugvallen op de steun van een ander bij het tijdig doen van de juiste aanvragen. De situatie waarin appellant is opgegroeid heeft hem voorts niet belet om tijdig een aanvraag voor een aanvullende beurs te doen. Er was voldoende informatie op de website van DUO beschikbaar over de loskoppelingsregeling. Onbekendheid met wet- en regelgeving vormt onvoldoende reden om van de wettelijke regeling af te wijken. Dat is een omstandigheid die voor risico van de aanvrager komt. Van de minister kan niet verlangd worden dat hij studenten, zonder dat daartoe voor hem een concrete aanleiding bestaat, individueel informeert over de mogelijkheid van loskoppeling. Niet gesteld noch is gebleken dat de minister, op enig moment voor het tijdstip waarop appellant zijn verzoek om loskoppeling heeft ingediend, een signaal had ontvangen dat hem aanleiding had moeten geven om appellant te wijzen op de mogelijkheid van loskoppeling.
4.6.
De minister heeft ten slotte rekening gehouden met de individuele omstandigheden van het geval door de intrekking van de aanvraag voor een aanvullende beurs per december 2016, waarover een besluit was genomen dat toen niet door appellant is aangevochten, in het kader van het verzoek om loskoppeling niet (langer) aan hem tegen te werpen. Het door de minister, vanuit overwegingen van coulance, uitgaan van een doorlopende aanvraag voor een aanvullende beurs in de in dit geding aan de orde zijnde periode levert loskoppeling over een langere periode op dan bij een strikt juridische benadering het geval zou zijn geweest.

Conclusie en gevolgen

4.7.
De aangevallen uitspraak wordt vernietigd voor zover daarbij geoordeeld is dat de minister het verzoek om loskoppeling voor de maanden juni en juli 2018 terecht heeft afgewezen en appellant zodoende geen recht heeft op een aanvullende beurs over die maanden. De Raad zal bepalen dat aan appellant een maximale aanvullende beurs wordt toegekend over de maanden juni 2018 en juli 2018. Voor het overige wordt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, bevestigd, met aanvulling van de gronden. Voor appellant betekent dit dat de afwijzing van het verzoek om loskoppeling voor de periode augustus 2016 tot juni 2018 in stand blijft en hij daarmee geen recht heeft op een maximale aanvullende beurs over die periode.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep omdat niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten. Wel krijgt appellant een vergoeding voor het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij is bepaald dat appellant geen recht heeft op een aanvullende beurs over de maanden juni en juli 2018;
  • bepaalt dat aan appellant over de maanden juni en juli 2018 een maximale aanvullende beurs wordt toegekend;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
  • bepaalt dat de minister aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen, in tegenwoordigheid van S.S. Blok als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2024.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) S.S. Blok

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 1.2 van de Wet studiefinanciering 2000 (peildatum)
Voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze wet is bepalend de toestand op de eerste dag van de maand, tenzij anders is bepaald.
Artikel 3.14 van de Wet studiefinanciering 2000 (weigerachtige of onvindbare ouders)
1. Op aanvraag van een student kan de aan hem toegekende aanvullende lening worden verstrekt in de vorm van een aanvullende beurs, indien er sprake is van een langdurig ernstig verstoorde verhouding tussen ouder en student of van onvindbaarheid van de ouder. Onder een langdurig ernstig verstoorde verhouding wordt in ieder geval niet begrepen een conflict van financiële aard dat verband houdt met de studie.
2. Indien het eerste lid toepassing vindt, is voor de berekening van de veronderstelde ouderlijke bijdrage van de andere ouder aan de student bedoeld in het eerste lid, artikel 3.9, tweede lid, derde volzin, van overeenkomstige toepassing. De hoogte van de aanvullende beurs van andere kinderen van beide ouders verandert hierdoor niet.
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden in ieder geval criteria gegeven ter beoordeling van de vraag of sprake is van:
a
.een situatie als bedoeld in het eerste lid, en
b. de voorwaarden waaronder de toekenning van de aanvraag geschiedt.
Artikel 11.5 van de Wet studiefinanciering 2000 (hardheidsclausule)
1. Onze Minister kan voor bepaalde gevallen de wet en de daarop berustende bepalingen buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Artikel 6 van het Besluit studiefinanciering 2000 (algemeen)
1. Aanspraak op aanvullende beurs als bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, van de wet, wat betreft de aanvullende lening die voortvloeit uit de veronderstelde ouderlijke bijdrage van de weigerachtige of onvindbare ouder, bestaat in ieder geval, indien:
[…]
c. de student geen contact met de ouder heeft,
[…]
2. Een aanvraag als bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, van de wet wordt niet in behandeling genomen indien deze betrekking heeft op:
a. een periode die meer dan twee jaar voor het moment van aanvragen ligt, of
b. een periode waarover geen aanvullende beurs is aangevraagd.

Voetnoten

1.Uitspraak van 18 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2108.
2.Zie ook de uitspraken van 1 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3753 en 18 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2108.