ECLI:NL:CRVB:2017:3753

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2017
Publicatiedatum
1 november 2017
Zaaknummer
17/3173 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling ingangsdatum toewijzing verzoek om loskoppeling studiefinanciering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant had een verzoek ingediend om loskoppeling van het inkomen van zijn vader bij de vaststelling van de aanvullende beurs, omdat hij al lange tijd geen contact meer had met zijn vader. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had het verzoek toegewezen, maar met een ingangsdatum van 1 april 2014, terwijl de appellant stelde dat hij eerder een verzoek had ingediend. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, omdat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij eerder dan 4 maart 2016 een verzoek tot loskoppeling had ingediend.

De Raad oordeelde dat de appellant in hoger beroep opnieuw niet kon aantonen dat hij eerder een aanvraag had gedaan. De Raad wees erop dat de minister geen eerdere aanvragen in de administratie had aangetroffen en dat de appellant niet kon bewijzen dat hij verklaringen had ingediend die als een aanvraag om loskoppeling konden worden opgevat. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en stelde vast dat de wetgeving geen ruimte bood voor een eerdere ingangsdatum dan 1 april 2014, gezien de dwingendrechtelijke bepalingen van de Wet studiefinanciering 2000. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

17/3173 WSF
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
8 maart 2017, 16/7083 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 1 november 2017
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door C.P. Hoonakker. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft aan appellant vanaf april 2009 studiefinanciering toegekend op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000).
1.2.
Appellant heeft op 4 maart 2016 bij de minister een verzoek ingediend om vanaf 1 april 2009 bij de vaststelling van de aanvullende beurs geen rekening te houden met het inkomen van zijn vader (verzoek om loskoppeling), omdat hij ten minste vanaf zijn 12e jaar geen contact meer heeft met zijn vader.
1.3.
Bij besluit van 29 juni 2016 heeft de minister het verzoek van appellant met ingang van
1 april 2014 toegewezen.
1.4.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de bij het besluit van 29 juni 2016 vastgestelde ingangsdatum van de toewijzing van zijn verzoek. Bij besluit van 20 september 2016 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat ingevolge de wet aan een aanvraag om loskoppeling maximaal twee jaar terugwerkende kracht kan worden verleend. Eerdere aanvragen om loskoppeling zijn niet in de administratie van de minister aangetroffen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij eerder dan op 4 maart 2016 een verzoek tot loskoppeling bij de minister heeft ingediend. Uit de stukken blijkt enkel van een door appellant op 12 maart 2009 gedane aanvraag om studiefinanciering. Niet is gebleken dat bij deze aanvraag als bijlage een verzoek om loskoppeling was gevoegd. Verder valt niet goed te begrijpen dat appellant, terwijl aan hem naar aanleiding van zijn aanvraag in 2009 wel studiefinanciering is toegekend maar zonder dat daarbij het inkomen van zijn vader buiten beschouwing is gelaten, zich eerst in maart 2016 opnieuw tot de minister heeft gewend om alsnog loskoppeling te bewerkstelligen. Uitgaande van een aanvraag in maart 2016 is de aanvullende beurs gelet op het bepaalde in artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit studiefinanciering 2000 (Bsf 2000) terecht toegekend per 1 april 2014. Voor toepassing van de hardheidsclausule van artikel 11.5 van de Wsf 2000 was, gelet op wat hiervoor is overwogen, geen aanleiding.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank geen rekening heeft gehouden met zijn daadwerkelijke situatie en hem onrecht wordt aangedaan. Appellant herhaalt dat hij reeds in 2009 en 2011 aanvragen om loskoppeling heeft gedaan. Dat blijkt volgens appellant ook uit het gegeven dat de minister naar aanleiding van zijn aanvraag in 2009 een bedrag heeft vastgesteld dat past bij een aanvullende beurs, maar het bedrag geheel heeft toegekend onder de noemer van een rentedragende lening. Als er alleen recht had bestaan op een rentedragende lening dan zou het toegekende bedrag lager moeten zijn. Door het niet juist administreren, dan wel het niet ontvangen hebben, door de minister van eerdere aanvragen wordt ernstige financiële schade geleden.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Appellant heeft ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat hij eerder dan op
4 maart 2016 bij de minister een aanvraag tot loskoppeling heeft ingediend. Appellant heeft in zijn brief van 7 september 2017 vermeld dat hij het door hem in 2009 telefonisch opgevraagde formulier ‘verzoek inkomen ouders buiten beschouwing laten’ nooit heeft ontvangen.
Van indiening van een aanvraag via het daartoe bestemde formulier is dan ook geen sprake geweest. Appellant heeft gesteld dat hij bij zijn aanvraag om studiefinanciering in 2009 verklaringen van hem en zijn moeder over het ontbreken van contact met zijn vader heeft gevoegd, en hij deze verklaringen in 2011 nogmaals aan de minister heeft gestuurd. Daargelaten of dergelijke verklaringen door de minister zouden moeten worden opgevat als een aanvraag om loskoppeling is de indiening van die verklaringen niet aannemelijk gemaakt. Vaststaat dat appellant deze verklaringen niet aangetekend heeft verzonden. Ook anderszins ontbreekt enig bewijs van het bestaan, laat staan de inzending, van die verklaringen. Dit komt voor risico en rekening van appellant. Uit het gegeven dat aan appellant vanaf april 2009 een maximale rentedragende lening is verstrekt kan niet worden afgeleid dat in 2009 een tot loskoppeling strekkend verzoek moet zijn gedaan. Zoals uit de gedingstukken blijkt, en door de minister in het verweerschrift in beroep is toegelicht, heeft appellant bij zijn aanvraag om studiefinanciering in 2009 aangegeven dat hij de maximale toelage (prestatiebeurs en lening) wenst te ontvangen. Indien, zoals in het geval van appellant, op de aanvraag geen bedrag voor de aanvullende beurs kan worden berekend, wordt het maximaal te lenen bedrag hoger en wordt dit bedrag gelet op het bepaalde in artikel 3.16 van de Wsf 2000 naar aanleiding van de aanvraag toegekend.
4.2.
Een aanvraag om loskoppeling op 4 maart 2016 kan gelet op de van toepassing zijnde dwingendrechtelijke bepalingen van de Wsf 2000 (artikelen 1.1, 1.2, 3.14, derde lid, aanhef en onder b en 3.21, eerste lid) en artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bsf 2000 niet leiden tot loskoppeling met ingang van een datum gelegen vóór 1 april 2014.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 12 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:487) biedt de hardheidsclausule van artikel 11.5 van de Wsf 2000 de minister niet de mogelijkheid een uitzondering te maken op een wettelijke bepaling indien de onverkorte toepassing daarvan in het concrete geval in overeenstemming is te achten met de bedoeling van de regelgever en strekking van de regeling. De regelgever heeft uitdrukkelijk gekozen voor het verlenen van maximaal twee jaar terugwerkende kracht aan een aanvraag om loskoppeling. De omstandigheid dat gedurende een langere periode voldaan kan zijn, dan wel is, aan een van de in artikel 6, eerste lid, van het Bsf 2000 opgenomen gronden voor loskoppeling is door de regelgever voorzien. Het had uitdrukkelijk op de weg van appellant gelegen om zich eerder tot de minister te wenden toen beslissingen op de door hem beweerdelijk gedane eerdere aanvragen achterwege bleven. Appellant ontving jaarlijkse toekenningsbesluiten waarin het bedrag van de aanvullende beurs op nul was gesteld.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2017.
(getekend) J. Brand
(getekend) B. Dogan

IJ