Uitspraak
OVERWEGINGEN
1 april 2014 toegewezen.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant had een verzoek ingediend om loskoppeling van het inkomen van zijn vader bij de vaststelling van de aanvullende beurs, omdat hij al lange tijd geen contact meer had met zijn vader. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had het verzoek toegewezen, maar met een ingangsdatum van 1 april 2014, terwijl de appellant stelde dat hij eerder een verzoek had ingediend. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, omdat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij eerder dan 4 maart 2016 een verzoek tot loskoppeling had ingediend.
De Raad oordeelde dat de appellant in hoger beroep opnieuw niet kon aantonen dat hij eerder een aanvraag had gedaan. De Raad wees erop dat de minister geen eerdere aanvragen in de administratie had aangetroffen en dat de appellant niet kon bewijzen dat hij verklaringen had ingediend die als een aanvraag om loskoppeling konden worden opgevat. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en stelde vast dat de wetgeving geen ruimte bood voor een eerdere ingangsdatum dan 1 april 2014, gezien de dwingendrechtelijke bepalingen van de Wet studiefinanciering 2000. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak zonder proceskostenveroordeling.