ECLI:NL:CRVB:2024:1432

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2024
Publicatiedatum
19 juli 2024
Zaaknummer
22/3677 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering maatschappelijke opvang en niet-ontvankelijkheid hoger beroep

In deze zaak gaat het om de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Haarlem om appellant toe te laten tot de maatschappelijke opvang. Appellant, die in Duitsland woonde, had zich op 27 juli 2020 gemeld voor opvang na het beëindigen van zijn WIA-uitkering. Het college weigerde de aanvraag met de reden dat appellant niet daadwerkelijk dakloos was. Appellant maakte bezwaar, maar het college verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang. De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, maar het bezwaar ongegrond verklaard, omdat het college onvoldoende onderzoek had gedaan naar de geestelijke gezondheid van appellant.

Appellant ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep verklaarde het hoger beroep niet-ontvankelijk. De Raad oordeelde dat een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit geen feitelijke betekenis had voor de toekomst en dat er geen procesbelang was. Appellant had geen bewijs geleverd voor de gestelde immateriële schade en er was geen aanleiding om de kosten in bezwaar te vergoeden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

22/3677 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 14 oktober 2022, 21/887 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats], Duitsland (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
Datum uitspraak: 18 juli 2024

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om de weigering van het college om appellant toe te laten tot de maatschappelijke opvang. De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard en, zelf in de zaak voorziend, het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Omdat een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit niet van belang is voor een toekomstige periode en op voorhand onaannemelijk is dat appellant schade heeft geleden, verklaart de Raad het hoger beroep niet-ontvankelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. Sprakel, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 23 mei 2024. Voor appellant is mr. Sprakel verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door S. El Jarroudi.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant verbleef in [plaatsnaam] en ontving een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Omdat de WIA-uitkering niet langer betaalbaar werd gesteld, is appellant in juli 2020 teruggekeerd naar Nederland met het doel die uitkering te laten herleven. Appellant heeft zich op 27 juli 2020 bij de Brede Centrale Toegang (BCT) van de gemeente Haarlem gemeld met het verzoek om maatschappelijke opvang als bedoeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Bij besluit van 27 juli 2020 heeft het college dat verzoek afgewezen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant niet daadwerkelijk dakloos is omdat hij verblijft op een adres in [plaatsnaam]. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.2.
De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft bij uitspraak van 11 augustus 2020 het besluit van 27 juli 2020 geschorst tot aan de bekendmaking van de beslissing op bezwaar en het college gelast om appellant gedurende die tijd tot de opvang toe te laten, met veroordeling van het college in de proceskosten van appellant. De voorzieningenrechter achtte van belang dat uit de stukken niet blijkt dat en zo ja op welke wijze de geestelijke gezondheid problematiek van appellant bij het besluit is betrokken. Het college is opgedragen om in de bezwaarprocedure de situatie van appellant nader te onderzoeken.
1.3.
Appellant heeft vanaf 11 augustus 2020 gebruik gemaakt van de opvang.
1.4.
De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft bij uitspraak van 25 september 2020 het college bij wijze van voorlopige voorziening gelast om appellant per 28 augustus 2020 in te schrijven in de basisregistratie personen met een briefadres.
1.5.
Appellant is op 16 oktober 2020, nadat zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering weer betaalbaar werd gesteld, naar [plaatsnaam] teruggekeerd.
1.6.
Het college heeft bij besluit van 5 januari 2021 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 juli 2020 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het besluit van 5 januari 2021 vernietigd en het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen partijen niet langer in geschil is dat het bezwaar bij het bestreden besluit ten onrechte wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk is verklaard. Het beroep is daarom gegrond. Appellant heeft de opvang tijdens de bezwaarprocedure verlaten, waardoor het college na de uitspraak van de voorzieningenrechter van 31 juli 2020 geen nader onderzoek heeft kunnen doen. De rechtbank volgt het college in de stelling dat de noodzaak en inhoud van de specifieke ondersteuning van appellant niet kan worden vastgesteld en heeft het bezwaar daarom ongegrond verklaard. Omdat het besluit van 27 juli 2020 in stand blijft, is er geen aanleiding voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten in bezwaar. Het griffierecht moet het college aan appellant vergoeden, omdat het beroep gegrond is verklaard. Verder is het college veroordeeld in de proceskosten van appellant in beroep.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft van 27 juli 2020 tot aan 11 augustus 2020 ten onrechte op straat gestaan en door de uitspraak van de rechtbank heeft appellant de tijd die het bezwaar duurde ook zonder juridische titel in de opvang verbleven. Appellant heeft gesteld dat sprake is van een ernstige, niet gerechtvaardigde inbreuk op een mensenrecht als omschreven in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hem is een menswaardig bestaan ontnomen doordat hij geen toegang kreeg tot de opvang en op straat heeft moeten slapen. Dat appellant in oktober 2020 is vertrokken uit de opvang en zich weer in Duitsland heeft gevestigd, wordt hem tegengeworpen, terwijl er bij de afwijzing bewezen onvoldoende onderzoek is gedaan. Appellant verzoekt om een schadevergoeding ter hoogte van € 50,- per nacht die hij buiten heeft verbleven. Appellant verzoekt voorts om vergoeding van proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het primaire besluit in stand heeft gelaten en geen aanleiding heeft gezien voor een veroordeling van het college tot vergoeding van de proceskosten in bezwaar. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak is pas sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Dat betekent dat er aanleiding is om een (hoger) beroep inhoudelijk te beoordelen indien de indiener daarbij een actueel en reëel belang heeft. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Als sprake is van een reeds verstreken periode, blijft procesbelang aanwezig als een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Daarnaast kan procesbelang aanwezig zijn in verband met de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, tenzij op voorhand onaannemelijk is dat schade is geleden.
4.2.Tussen partijen is niet in geschil dat een oordeel over het bestreden besluit in dit geval geen feitelijke betekenis heeft en niet van belang is voor de toekomst.
4.3.
De gestelde immateriële schade kan evenmin tot het aannemen van procesbelang leiden. Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het BW is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is nodig dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Voor vergoeding van immateriële schade is onvoldoende dat sprake is van min of meer sterk psychisch onbehagen en van zich gekwetst voelen door het bestreden besluit. [1] Appellant heeft gesteld dat hij immateriële schade heeft geleden doordat hij vijftien nachten buiten heeft moeten slapen. Een begin van bewijs voor het ontstaan van psychische schade heeft appellant echter niet geleverd. Het is dan ook onaannemelijk dat als gevolg van de bestreden besluitvorming sprake is geweest van als aantasting van de persoon aan te merken geestelijk letsel waaraan appellant aanspraak op vergoeding van immateriële schade kan ontlenen.
4.4.
Van een zelfstandig procesbelang vanwege het niet vergoeden van de kosten die in bezwaar zijn gemaakt, is evenmin sprake. De Raad verwijst naar zijn uitspraken van 2 april 2024. [2] De Raad heeft daarin zijn rechtspraak over het procesbelang van de proceskosten in bezwaar gelijkgetrokken met de rechtspraak over procesbelang in relatie tot proceskosten in beroep en in hoger beroep. Dat betekent dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat het verzoek van appellante tot veroordeling van het college tot vergoeding van de kosten in bezwaar geen zelfstandig procesbelang oplevert bij een oordeel over de bestreden besluiten. Verder is er geen sprake van een situatie die aanleiding geeft om daarop een uitzondering te maken.

Conclusie en gevolgen

5. Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat appellant geen procesbelang heeft. Het hoger beroep zal daarom niet-ontvankelijk verklaard worden. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade zal worden afgewezen.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door K.H. Sanders, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2024.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 16 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2201.