ECLI:NL:CRVB:2024:1427

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juni 2024
Publicatiedatum
18 juli 2024
Zaaknummer
22/3534 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor extra verwarmingskosten op basis van de Participatiewet

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 25 juni 2024, wordt de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand voor extra verwarmingskosten beoordeeld. Appellante, die een uitkering ontvangt op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), had eerder bijzondere bijstand ontvangen voor verwarmingskosten, maar haar recente aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. Het college stelde dat er geen sprake was van meerkosten voor het verwarmen van haar woning, aangezien het energieverbruik van appellante vergelijkbaar was met dat van een gemiddeld huishouden. Appellante voerde aan dat zij uit financiële noodzaak haar stookkosten laag had gehouden, maar de Raad oordeelde dat de keuze om het verbruik laag te houden niet betekende dat er recht op bijzondere bijstand bestond. De Raad bevestigde dat de kosten voor verwarming tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan behoren en dat bijzondere bijstand alleen kan worden toegekend voor daadwerkelijk gemaakte meerkosten. De Raad oordeelde dat het college terecht de aanvraag had afgewezen, omdat appellante geen aantoonbare meerkosten had gemaakt. De eerdere toekenning van warmtetoeslag voor een beperkte periode gaf geen recht op voortzetting onder gelijkblijvende omstandigheden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

22/3534 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 11 maart 2022 (21/4513-T) en tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 30 september 2022, 21/4513 (aangevallen einduitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak: 25 juni 2024

SAMENVATTING

In deze uitspraak beoordeelt de Raad de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand voor extra verwarmingskosten. Het college heeft de aanvraag afgewezen, omdat geen sprake is van meerkosten. Het energieverbruik voor het verwarmen van de woning van appellante was vrijwel gelijk aan het verbruik van een vergelijkbaar huishouden. Appellante stelt zich op het standpunt dat het college deze afwijzingsgrond niet had mogen gebruiken, omdat appellante uit financiële noodzaak de stookkosten de laatste jaren opzettelijk laag heeft gehouden. Ook heeft zij in het verleden warmtetoeslag gekregen en mocht zij er in gelijkblijvende omstandigheden op vertrouwen dat deze zou worden gecontinueerd. De Raad is het niet met appellante eens en vindt het terecht dat het college de aanvraag heeft afgewezen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. D.D. Pietersz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 mei 2024. Voor appellante is mr. Pietersz verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E.H. Siemeling.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontvangt een uitkering op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Met besluiten van 5 februari 2015 en 1 april 2015 heeft het college aan appellante in verband met haar ziekte bijzondere bijstand toegekend voor slijtage- en waskosten en voor het extra verwarmen van haar woning (warmtetoeslag) op grond van de Participatiewet (PW). De bijzondere bijstand is toegekend met ingang van 30 oktober 2013 tot en met 31 december 2019.
1.2.
Op 26 april 2021 heeft appellante opnieuw bijzondere bijstand aangevraagd voor slijtage- en waskosten en de kosten voor het extra verwarmen van haar woning, met ingang van 1 januari 2020. Bij de aanvraag heeft appellante vermeld dat er ten opzichte van haar laatste aanvraag geen persoonlijke- en financiële wijzigingen hebben plaatsgevonden.
1.3.
Met een brief van 28 april 2021 heeft het college appellante om nadere stukken gevraagd, waaronder het meest recente jaarafschrift van de energierekening. In reactie hierop heeft appellante een jaarrekening van Eneco die ziet op het elektriciteits- en warmteverbruik over de periode van 12 september 2019 tot 14 september 2020 overgelegd en een eindrekening van Essent die ziet op het elektriciteitsverbruik over de periode van 2 februari 2021 tot en met 19 maart 2021.
1.4.
Met een besluit van 20 mei 2021 heeft het college aan appellante bijzondere bijstand toegekend voor slijtage- en waskosten van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2024. Met een besluit van eveneens 20 mei 2021, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 oktober 2021, heeft het college de aanvraag voor warmtetoeslag afgewezen. Aan het besluit van 6 oktober 2021 ligt ten grondslag dat uit de verbruiksgegevens van appellante niet blijkt dat zij meer kosten heeft gemaakt voor het verwarmen van haar woning dan een gemiddeld eenpersoonshuishouden. Omdat geen sprake is van meerkosten, is er ook geen noodzaak om bijzondere bijstand voor warmtekosten te verlenen.
Uitspraken van de rechtbank
2.1.
In de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Volgens de rechtbank is er geen sprake van een aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezegging op basis waarvan appellante er bij ongewijzigde omstandigheden op mocht vertrouwen dat de bijzondere bijstand voor extra warmtekosten zou worden gecontinueerd. Voor zover appellante heeft gewezen op de eerdere toekenning van 1 april 2015, betrof dit een afgebakende periode tot en met 31 december 2019. De rechtbank is verder van oordeel dat het besluit van 6 oktober 2021 onzorgvuldig is voorbereid en berust op een gebrekkige motivering. Het college heeft in de besluitvorming geen onderscheid gemaakt tussen de periode voor en na de aanvraag op 26 april 2021 en dat voor wat betreft de periode voor de aanvraag het college ten onrechte niet heeft beoordeeld of sprake is van bijzondere omstandigheden om met terugwerkende kracht bijzondere bijstand toe te kennen. Voor de periode vanaf de aanvraag tot en met 20 mei 2021 heeft het college zich ten onrechte gebaseerd op de verbruiksgegevens over de periode van 12 september 2019 tot 14 september 2020. Daarbij verwijst de rechtbank naar vaste rechtspraak van de Raad dat voor de vraag of kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen niet bepalend is of appellante de kosten in de periode vóór de aanvraag daadwerkelijk heeft gemaakt. [1] De rechtbank overweegt verder dat het college de medische noodzaak voor warmtetoeslag ten onrechte niet heeft beoordeeld. De rechtbank heeft in zijn tussenuitspraak het college in de gelegenheid gesteld de geconstateerde gebreken in het besluit van 6 oktober 2021 te herstellen.
2.2.
Het college heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid om het in de tussenuitspraak genoemde gebrek te herstellen. In dat kader heeft het college appellante verzocht om ook gegevens over het warmteverbruik vanaf 15 september 2020 over te leggen. Met een emailbericht van 18 mei 2022 heeft appellante jaarnota’s van Eneco van 25 september 2020 en 4 oktober 2021 verstrekt. Op 8 juni 2022 heeft het college een nieuw besluit (bestreden besluit) genomen en het besluit van 6 oktober 2021 ingetrokken. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat de medische noodzaak voor het extra verwarmen van de woning vast staat en dat er ten aanzien van de periode voor de aanvraag sprake is van bijzondere omstandigheden, waardoor, als daartoe aanleiding is, appellante bijzondere bijstand met terugwerkende kracht zou kunnen worden toegekend. Uit overgelegde gegevens blijkt echter dat appellante in de gehele te beoordelen periode geen meerkosten had voor het verwarmen van haar woning. Omdat appellante geen aantoonbare meerkosten heeft gehad, kan daarvoor ook geen bijzondere bijstand worden verstrekt. De aanvraag is dan ook terecht afgewezen.
2.3.
Met de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het college het geconstateerde motiveringsgebrek heeft hersteld. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 6 oktober 2021 wegens het ontvallen van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen het bestreden besluit heeft de rechtbank ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat in de te beoordelen periode het warmteverbruik van appellante het normale warmteverbruik niet overstijgt. Omdat appellante geen aantoonbare meerkosten heeft, behoren de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt aangevraagd tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Deze moeten daarom worden voldaan uit het eigen inkomen of vermogen. Het college heeft daarom op goede gronden de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen. Omdat het college na de tussenuitspraak het gebrek heeft hersteld, heeft de rechtbank aanleiding gezien het college te veroordelen in de proceskosten en griffierecht van appellante.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak niet eens, voor zover daarbij het beroep op het vertrouwensbeginsel niet is gehonoreerd en de afwijzing van de bijzondere bijstand voor extra warmtekosten in stand is gelaten. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank het besluit tot afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor de extra kosten voor verwarming van de woning over de periode van 1 januari 2020 tot en met 20 mei 2021 terecht in stand heeft gelaten. De Raad doet dat aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regel die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk is, is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Het gaat hier om een afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand. Op grond van artikel 35, eerste lid, van de PW moet eerst worden beoordeeld of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte moet de vraag worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Die vraag ziet op de draagkracht van degene die de aanvraag doet. Op dit punt heeft het college een zekere beoordelingsruimte.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak behoren stookkosten tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan die in beginsel uit het inkomen op bijstandsniveau dienen te worden voldaan. In geval van een medische indicatie, kunnen noodzakelijke meerkosten – als daarvoor geen voorliggende voorziening bestaat – in beginsel voor bijzondere bijstand in aanmerking komen. Van meerkosten in dit verband kan sprake zijn als de kosten zo hoog oplopen dat deze de normale stookkosten overstijgen. [2]
4.3.
Tussen partijen is alleen in geschil of het dagelijks bestuur, ondanks dat er in de te beoordelen periode geen meerkosten zijn gemaakt, de bijzondere bijstand toch had moeten toekennen omdat er een medische noodzaak bestond om de woning extra te verwarmen. Appellante voert in dit kader aan dat het college het gebrek aan meerkosten niet aan het bestreden besluit ten grondslag mocht leggen. Appellante heeft uit financiële noodzaak haar verbruik laag moeten houden, ten koste van haar gezondheid. Door haar vanwege het gebrek aan meerkosten geen bijzondere bijstand toe te kennen komt zij in een vicieuze cirkel terecht: zij kan geen meerkosten maken omdat zij geen bijzondere bijstand krijgt, terwijl zonder meerkosten zij geen aanspraak kan maken op bijzondere bijstand.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het is vaste rechtspraak van de Raad dat het recht op bijzondere bijstand alleen kan bestaan voor meerkosten die zich daadwerkelijk voordoen. [3] Niet in geschil is dat de meerkosten zich in dit geval niet voordoen, dus bestond er geen recht op bijzondere bijstand voor die kosten. De keuze van appellante om haar woning niet extra te verwarmen is vanuit financieel oogpunt op zichzelf begrijpelijk, maar die keuze brengt mee dat zij in de gehele te beoordelen periode geen meerkosten had. De stelling van appellante dat de regelgeving zo uitpakt dat zij geen meerkosten heeft kunnen maken, maakt niet dat haar om die reden bijzondere bijstand moet worden toegekend. De oorzaak of reden van het ontbreken van meerkosten is niet van betekenis voor de vraag of die kosten zich voordoen. De PW biedt geen grond voor het verlenen van warmtetoeslag voor niet bestaande verwarmingskosten.
4.5.
Appellante heeft verder aangevoerd dat nu haar over de periode 2014 tot en met 2019 warmtetoeslag is toegekend, zij er bij gelijkblijvende omstandigheden op had mogen vertrouwen dat deze tegemoetkoming vanaf 2020 zou worden voortgezet.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in de eerste plaats vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. [4] Van zo een toezegging, andere uitlating of gedraging is niet gebleken. Uit de besluiten van 5 februari 2015 en 1 april 2015 volgt dat de warmtetoeslag van appellante voor een beperkte periode (tot en met 31 december 2019) is toegekend. Van een toezegging dat appellante ook na het eindigen van die periode ongewijzigd voor warmtetoeslag in aanmerking zou komen is niet gebleken.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak worden, voor zover aangevochten, bevestigd. Dit betekent dat het besluit van het college waarmee hij weigert een warmtetoeslag toe te kennen in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter en M. Wolfrat en A. Hoogenboom als leden, in tegenwoordigheid van S. van Pelt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2024.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) S. van Pelt

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regel

Participatiewet

Artikel 35, eerste lid
1. Onverminderd paragraaf 2.2, heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, bedoeld in artikel 36, de studietoeslag, bedoeld in artikel 36b, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Het college bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen.

Voetnoten

1.Uitspraak van de Raad van 19 oktober 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2562.
2.Uitspraak van de Raad van 21 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1354.
3.Uitspraak van de Raad van 6 juni 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1047.
4.Uitspraak van de Raad van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559.