ECLI:NL:CRVB:2024:1414

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2024
Publicatiedatum
16 juli 2024
Zaaknummer
21/4407 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante en de geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, vastgesteld door het Uwv op 53,10% per 17 januari 2020. Appellante is van mening dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en kan daarom de geselecteerde functies niet vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellante behandeld, waarbij zij werd bijgestaan door haar advocaat, mr. J.I.T. Sopacua. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en was niet vertegenwoordigd tijdens de zitting op 30 mei 2024.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante sinds 18 december 2006 ziek is en dat haar arbeidsongeschiktheid in de loop der jaren is beoordeeld. De laatste beoordeling vond plaats op 20 februari 2020, waarbij het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid op 53,10% heeft vastgesteld. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat appellante heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante in hoger beroep besproken en geconcludeerd dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd. De Raad heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling en heeft de geschiktheid van de geselecteerde functies bevestigd. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, wat betekent dat de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van 53,10% in stand blijft. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht, aangezien het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

21/4407 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
4 november 2021, 20/6305 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 11 juli 2024
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 17 januari 2020 heeft vastgesteld op 53,10%. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen en kan zij daarom niet de voor haar geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 17 januari 2020 terecht heeft vastgesteld op 53,10%.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.I.T. Sopacua, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Sopacua. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als administratief medewerker voor gemiddeld 24 uur per week. Op 18 december 2006 heeft zij zich ziekgemeld met vermoeidheidsklachten. Aan appellante is per 15 december 2008 een loongerelateerde WGAuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Appellante is daarnaast blijven werken bij haar eigen werkgever in aangepaste werkzaamheden voor 12 uur per week. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is laatstelijk (per 19 maart 2018) vastgesteld op 58,60%.
1.2.
Bij brief van 19 december 2019 heeft appellante een herbeoordeling aangevraagd. Daarbij heeft appellante vermeld dat haar situatie sinds 19 maart 2018 is verslechterd. Appellante heeft zich vanaf deze datum volledig ziekgemeld voor haar aangepaste werk voor 12 uur per week. Het Uwv heeft vervolgens een herbeoordeling verricht in het kader waarvan appellante het spreekuur heeft bezocht van een arts, werkzaam bij het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 februari 2020. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 53,10%. Het Uwv heeft overeenkomstig die conclusie bij besluit van 20 februari 2020 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 17 januari 2020 vastgesteld op 53,10%. Verder heeft het Uwv vastgesteld dat appellante op 16 maart 2020 104 weken ziek is geweest en vanaf deze datum geen recht meer heeft op loon. Dit heeft tot gevolg dat aan appellante per 16 maart 2020 een WGA-vervolguitkering zal worden toegekend. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 20 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 februari 2020 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 5 oktober 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 19 oktober 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig geweest. Ook heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat er geen aanleiding is om meer beperkingen aan te nemen. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar standpunt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom hij de door de bedrijfsarts aangenomen beperkingen niet heeft overgenomen. Volgens vaste rechtspraak is een verzekeringsarts hiertoe niet gehouden. [1] Daarbij is de door de bedrijfsarts opgestelde FML erop gericht de re-integratiemogelijkheden van appellante in kaart te brengen. Dit is een ander doel dan de door de verzekeringsarts uitgevoerde beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid. Ook het beroep van appellante op de STECR-richtlijn fibromyalgie slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak bevat deze richtlijn algemene informatie, die niet bepalend is voor de vaststelling van de specifieke beperkingen die voor appellante gelden. [2] Nu er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit, heeft de rechtbank het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen, afgewezen. De rechtbank heeft tot slot geen aanleiding gezien voor twijfel aan de medische geschiktheid van de geselecteerde functies.
Het standpunt van appellante
3.1.
In hoger beroep heeft appellante de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden herhaald. Deze komen er in essentie op neer dat het Uwv de beperkingen van appellante heeft onderschat. Volgens appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende gemotiveerd waarom hij voorbij is gegaan aan het oordeel van de bedrijfsarts, die appellante aanzienlijk meer beperkt heeft geacht. Ook is onvoldoende rekening gehouden met de informatie van de behandelend sector, waaronder de psycholoog en de reumatoloog. Uit deze informatie blijkt volgens appellante dat zij fysiek en mentaal meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Verder is de beoordeling in strijd met de STECR-richtlijn fibromyalgie, waaruit blijkt dat bij de meerderheid van de mensen met CVS de situatie in de loop der jaren verslechtert. Dit is ook bij appellante het geval, ondanks de behandelingen die zij heeft gehad.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Over de arbeidskundige grondslag heeft het Uwv opgemerkt dat de arbeidsdeskundige het functiebestand in CBBS heeft geraadpleegd met als selectiedatum 13 februari 2020. De datum in geding is evenwel
17 januari 2020. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft alsnog met de juiste
selectiedatum het CBBS geraadpleegd. Dit heeft geen wijziging gebracht in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. Het Uwv heeft een rapport van 28 februari 2022 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overgelegd, met daarbij de stukken uit het CBBS over de geselecteerde functies.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 17 januari 2020 is vastgesteld op 53,10%, in stand heeft gelaten.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.1.
Appellante heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Naar aanleiding van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, wordt hieraan nog het volgende toegevoegd.
4.2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de lichamelijke en psychische klachten van appellante kenbaar in de heroverweging betrokken. Dit geldt ook voor de informatie van de behandelend sector en de bedrijfsarts die appellante heeft overgelegd bij de aanvraag voor een herbeoordeling. Uit deze informatie blijkt dat bij appellante de diagnoses ziekte van Lyme, SOLK, chronisch vermoeidheidssyndroom en fibromyalgie zijn vastgesteld. Daarnaast is appellante in behandeling bij een psycholoog wegens psychische problemen die zijn ontstaan vanuit de chronische vermoeidheid. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep sluiten de beperkingen die zijn aangenomen in de FML van 6 februari 2020 voor het persoonlijk en sociaal functioneren, voor fysiek zware arbeid en een urenbeperking van gemiddeld ongeveer 4 uur per dag, 20 uur per week, aan bij de beschikbare medische informatie en de bevindingen bij het onderzoek door de primaire arts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien om meer beperkingen aan te nemen in het persoonlijk functioneren omdat dit volgens de systematiek van het CBBS alleen aan de orde is bij een ernstige psychiatrische stoornis. Dit is niet het geval bij appellante. Aangezien er ook geen nieuwe medische gegevens zijn die wijzen op meer lichamelijke en/of psychische beperkingen, is geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellante juist is vastgesteld in de FML van 6 februari 2020. Er is geen aanleiding om aan de juistheid van deze conclusie te twijfelen. De informatie van de psycholoog van 4 december 2019, die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook is meegenomen in de heroverweging, geeft hiervoor geen aanleiding. Appellante heeft ook in hoger beroep geen nadere medische informatie overgelegd ter onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat.
4.3.
Aangezien er geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv, wordt het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen, afgewezen.
Arbeidskundige beoordeling
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 6 februari 2020, is er geen aanleiding om de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onjuist te achten. Wel wordt de motivering van de geschiktheid van de functie huishoudelijk medewerker gebouwen (SBCcode 111334) onvoldoende geacht, gelet op de in hoger beroep aangevoerde grond over het trappenlopen in deze functie. Als deze functie komt te vervallen, blijven vier functies over. Het Uwv heeft voldoende gemotiveerd dat de vier overgebleven functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Met het vervallen van de functie huishoudelijk medewerker gebouwen (SBC-code 111334) wijzigt daarom de resterende verdiencapaciteit niet.

Conclusie en gevolgen

5. Uit 4.2.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 17 januari 2020 is vastgesteld op 53,10%, in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2024.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) S. Pouw

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 2 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3003.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 12 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1833.