ECLI:NL:CRVB:2024:1413

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2024
Publicatiedatum
16 juli 2024
Zaaknummer
23/677 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk wegens ontbreken procesbelang in WIA-zaak

In deze zaak gaat het om de vraag of het Uwv terecht het tijdvak waarin appellante recht heeft op loon tijdens ziekte niet heeft verlengd met 52 weken, wat een loonsanctie zou inhouden. Appellante stelt dat het Uwv een loonsanctie had moeten opleggen, omdat werkgeefster onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De Centrale Raad van Beroep komt echter niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van dit standpunt, omdat het hoger beroep niet-ontvankelijk is verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Dit betekent dat appellante met het hoger beroep niet kan bereiken dat aan werkgeefster alsnog een loonsanctie wordt opgelegd, aangezien de wet dit niet toelaat na het einde van de wachttijd.

Het procesverloop laat zien dat appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat, hoger beroep heeft ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De rechtbank had het beroep ongegrond verklaard, met de overweging dat appellante geen belang had bij een beoordeling van het bestreden besluit, omdat de loonsanctie niet meer opgelegd kon worden. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting waar appellante en haar advocaat aanwezig waren, evenals een vertegenwoordiger van het Uwv. De Raad concludeert dat appellante niet heeft kunnen onderbouwen welk belang zij heeft bij de procedure in hoger beroep, waardoor het hoger beroep niet-ontvankelijk is verklaard.

De uitspraak van de Raad is gedaan op 11 juli 2024, waarbij appellante geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht ontvangt. De beslissing is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

23/677 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 20 januari 2023, 21/2808 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgeefster stichting] te [vestigingsplaats] (werkgeefster)
Datum uitspraak: 11 juli 2024
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht het tijdvak waarin appellante recht heeft op loon tijdens ziekte, terecht niet heeft verlengd met 52 weken (loonsanctie). Volgens appellante had het Uwv een loonsanctie moeten opleggen, omdat werkgeefster onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en geen deugdelijke grond heeft voor deze tekortkoming. De Raad komt niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van dit standpunt van appellante omdat het hoger beroep niet-ontvankelijk is wegens het ontbreken van procesbelang.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. Ph. W.A.M. van Roy, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens werkgeefster heeft mr. F.G.H.J. Niemarkt, advocaat, een zienswijze ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 18 april 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Roy. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante was vanaf 1 november 2016 werkzaam bij werkgeefster als pedagogisch coach/beleidsmedewerker en auditor voor 18,7 uur per week. Op 5 februari 2019 heeft appellante zich ziekgemeld. Appellante heeft op 12 november 2020 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft op 18 december 2020 vastgesteld dat de
re-integratie-inspanningen van werkgeefster voldoende zijn geweest. Bij besluit van 12 maart 2021 heeft het Uwv appellante per 2 februari 2021 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, waarbij zij heeft aangevoerd dat aan werkgeefster ten onrechte geen loonsanctie is opgelegd.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 3 september 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 maart 2021 ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van 14 juli 2021 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft ten eerste opgemerkt dat appellante met het beroep niet kan bereiken dat aan werkgeefster alsnog een loonsanctie wordt opgelegd, nu de wet niet toelaat dat dit na het einde van de wachttijd gebeurt. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat appellante geen belang heeft bij een beoordeling van het bestreden besluit in beroep, aangezien zij heeft gesteld dat haar belang is gelegen in mogelijke hieruit voortvloeiende schade in de toekomst. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht geen loonsanctie heeft opgelegd aan werkgeefster. Hoewel uit de stukken blijkt dat de verstandhouding tussen appellante en werkgeefster verstoord is geraakt, ligt uitsluitend ter beoordeling voor of werkgeefster voldoende re-integratie inspanningen heeft verricht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de voor het Uwv werkzame arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 14 juli 2021 voldoende gemotiveerd dat er geen reden is om een loonsanctie op te leggen. In de stukken wordt geen steun gevonden voor het standpunt van appellante dat sprake is geweest van onaanvaardbare druk om mee te werken aan de
re-integratie.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. De uitvoerige gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, komen er in essentie op neer dat werkgeefster de begeleiding van appellante en de re-integratie inspanningen ernstig heeft gefrustreerd. Volgens appellante heeft werkgeefster niet voldaan aan haar zorgplicht.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep gesteld dat appellante geen procesbelang meer heeft omdat het loon in het derde ziektejaar even hoog is als de aan appellante toegekende loongerelateerde WGA-uitkering.
Het standpunt van werkgeefster
3.3.
Werkgeefster heeft een zienswijze ingediend, waarbij zij het oordeel van de rechtbank heeft onderschreven.

Het oordeel van de Raad

4. Ter beoordeling ligt ten eerste voor of de rechtbank het beroep van appellante terecht ontvankelijk heeft geacht.
4.1. Zoals de Raad eerder heeft overwogen is pas sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. [1] Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Als sprake is van een periode die al verstreken is, blijft procesbelang aanwezig als een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Daarnaast kan procesbelang aanwezig blijven in verband met de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, tenzij op voorhand onaannemelijk is dat schade als gevolg van de besluitvorming is geleden.
4.2.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, kan appellante met het hoger beroep niet bereiken dat aan werkgeefster alsnog een loonsanctie wordt opgelegd. Ter zitting heeft de Raad appellante in de gelegenheid gesteld om toe te lichten welk belang zij dan wel heeft bij het hoger beroep. Uit wat appellante heeft aangevoerd, blijkt dat zij (immateriële) schade wil verhalen op werkgeefster. Dit is niet mogelijk in deze procedure. Appellante heeft ter zitting verklaard dat de arbeidsovereenkomst tussen haar en haar werkgeefster door de kantonrechter is ontbonden, zonder toekenning van een transitievergoeding en met veroordeling van appellante in de proceskosten. Appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof. Naar de Raad van appellante begrijpt is in hoger beroep de transitievergoeding wel toegekend althans is tussen partijen overeengekomen dat dat gaat gebeuren. Appellante heeft niet duidelijk kunnen maken dat thans nog de mogelijkheid bestaat in die hoger beroepsprocedure een billijke vergoeding dan wel anderszins schadevergoeding te vorderen, en dat daarvoor relevant is dat in de onderhavige procedure wordt geoordeeld dat het Uwv ten onrechte geen loonsanctie aan werkgeefster heeft opgelegd.
4.3.
Appellante heeft overigens ook niet onderbouwd voor welke eventuele andere (schade)vergoeding jegens werkgeefster een inhoudelijk oordeel van de Raad over het bestreden besluit van belang kan zijn. Appellante heeft daarom, ondanks het uitdrukkelijke verzoek daartoe, niet kunnen onderbouwen welk belang zij heeft bij de procedure in hoger beroep. De Raad komt daarom tot het oordeel dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is wegens het ontbreken van procesbelang.

Conclusie en gevolgen

5.
Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak is niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang.
6.
Omdat het hoger beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en W.R. van der Velde en G. Boot als leden, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2024.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) L.B. Vrugt

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraak van 8 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:887.