ECLI:NL:CRVB:2024:1400

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juli 2024
Publicatiedatum
15 juli 2024
Zaaknummer
21/2377 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag vergoeding WMO15 voor een gesloten buitenwagen en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld over de afwijzing van de aanvraag van appellant voor een gesloten buitenwagen door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Appellant had de aanvraag ingediend, maar was niet geslaagd voor de vereiste rijtest, waardoor het college de aanvraag afwees. De Raad had eerder het college opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, maar appellant stelde dat het college niet tijdig had beslist. De Raad heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard, omdat het college inmiddels een nieuw besluit had genomen. Het beroep tegen het eerste besluit van het college werd gegrond verklaard, omdat dit besluit was vervangen door een nieuw besluit, dat de afwijzing van de aanvraag handhaafde. De Raad oordeelde dat de afwijzing terecht was, omdat appellant niet had meegewerkt aan het onderzoek naar zijn rijvaardigheid. Daarnaast heeft de Raad geoordeeld over de verzoeken van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad concludeerde dat de redelijke termijn was overschreden en kende appellant een schadevergoeding toe van € 2.500,-, waarvan € 700,- voor het college en € 1.800,- voor de Staat der Nederlanden. Tevens werden de proceskosten van appellant vergoed.

Uitspraak

21/2377 WMO15, 23/127 WMO15, 24/1054 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het niet tijdig nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar, uitspraak op de beroepen tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 6 juli 2021 en 16 april 2024 en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 5 juli 2024
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)
SAMENVATTING
Deze zaak gaat in de kern over de vraag of het college de aanvraag van appellant voor een gesloten buitenwagen terecht heeft afgewezen. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend.

PROCESVERLOOP

Bij de uitspraak van 20 januari 2021, heeft de Raad, voor zover hier van belang, het college opdracht gegeven om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen over de aanvraag van appellant voor een gesloten buitenwagen en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld. [1]
Namens appellant heeft mr. A. Mokamsingh beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar en verzocht om schadevergoeding onder meer wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden. Naar aanleiding van dat verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Bij een besluit van 6 juli 2021 (bestreden besluit 1) heeft het college de nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Het college heeft de aanvraag van appellant afgewezen.
Appellant heeft laten weten dat hij zich niet kan vinden in bestreden besluit 1.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van de meervoudige kamer op 30 maart 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Mokamsingh. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Catakli. De meervoudige kamer heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Vervolgens heeft de meervoudige kamer de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Bij een besluit van 16 april 2024 (bestreden besluit 2) heeft het college bestreden besluit 1 vervangen en de afwijzing van de aanvraag van appellant gehandhaafd.
Appellant heeft laten weten dat hij zich niet kan vinden in bestreden besluit 2.
De enkelvoudige kamer heeft het onderzoek ter zitting hervat op 30 mei 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Mokamsingh. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 20 januari 2021. Hij volstaat nu met het volgende.
1.2.
Bij een door de Raad vernietigd besluit van 30 april 2020 heeft het college op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een gesloten buitenwagen verstrekt aan appellant. Daarbij is meegedeeld dat de daadwerkelijke verstrekking afhankelijk is van het resultaat van een rijvaardigheids- en rijgeschiktheidstest.
1.3.
In de uitspraak van 20 januari 2021 heeft de Raad geoordeeld – samengevat – dat het besluit van 30 april 2020 in strijd is met de systematiek van de Wmo 2015. Het college had het door hem gewenste onderzoek naar de rijvaardigheid en rijgeschiktheid van appellant voorafgaand aan het nemen van het besluit van 30 april 2020 moeten uitvoeren om vervolgens naar aanleiding van de resultaten van dat onderzoek bij dat besluit te beslissen of de aangevraagde gesloten buitenwagen wel of niet wordt verstrekt aan appellant. Anders dan appellant stelt, is dergelijk onderzoek nodig om vast te stellen of hij ondanks zijn beperkingen nog steeds gebruik kan maken van een gesloten buitenwagen en of aldus met deze vervoersvoorziening een passende bijdrage kan worden geleverd aan zijn zelfredzaamheid en participatie. De Raad heeft het college opgedragen om bovenbedoeld onderzoek uit te voeren en een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
1.4.
Op 1 mei 2021 heeft appellant het college in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar. Op 24 juni 2021 heeft appellant beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar.
1.5.
Bij bestreden besluit 1 heeft het college de aanvraag van appellant voor een gesloten buitenwagen afgewezen. Dit besluit berust – samengevat – op het volgende standpunt. Appellant is uitgenodigd voor een onderzoek naar zijn rijvaardigheid en rijgeschiktheid bij het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) in Rijswijk. Appellant heeft niet meegewerkt aan dit onderzoek. Appellant wilde alleen meewerken aan het onderzoek als dat bij zijn huisadres werd afgenomen. Als gevolg daarvan kon niet worden vastgesteld of appellant rijvaardig/rijgeschikt is. Daardoor is het niet mogelijk om een gesloten buitenwagen te verstrekken aan appellant. Bij dit besluit is geen vergoeding voor proceskosten toegekend. Appellant heeft laten weten dat hij zich niet kan vinden in bestreden besluit 1.
1.6.
Ter zitting van de Raad van 30 maart 2023 heeft het college toegelicht dat een onderzoek als hier aan de orde normaal wordt afgenomen bij het huisadres van de betrokkene. Om recht te doen aan de uitspraak van 20 januari 2021 is ervoor gekozen om het onderzoek af te laten nemen bij het CBR. Afgesproken is dat het onderzoek alsnog wordt afgenomen bij het huisadres van appellant. Dit onderzoek is afgenomen op 15 september 2023.
1.7.
Bij bestreden besluit 2 heeft het college bestreden besluit 1 vervangen. Het college heeft de afwijzing van de aanvraag van appellant voor een gesloten buitenwagen gehandhaafd onder verwijzing naar de resultaten van het in 1.6 genoemde onderzoek. Appellant kan zich niet vinden in bestreden besluit 2. Wat appellant daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

2. In de kern beoordeelt de Raad of het college de aanvraag van appellant voor een gesloten buitenwagen terecht heeft afgewezen. De Raad beoordeelt dat aan de hand van wat appellant heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het college de aanvraag terecht heeft afgewezen.
Beroep tegen niet tijdig beslissen (21/2377 WMO15)
2.1.
Niet gebleken is dat appellant nog procesbelang heeft bij het beroep tegen het niet tijdig nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar. Met bestreden besluit 1 en vervolgens bestreden besluit 2 is het nieuwe besluit immers alsnog genomen. Procesbelang volgt ook niet meer uit de ingebrekestelling. Bij een besluit van 23 juli 2021 is namelijk al bepaald dat het college een dwangsom verschuldigd is aan appellant. Voorgaande betekent dat het beroep van appellant tegen het niet tijdig beslissen nietontvankelijk moet worden verklaard.
Beroep tegen bestreden besluit 1 (23/127 WMO15)
2.2.
Bestreden besluit 1 wordt, gelet op artikel 6:20, derde lid, van de Awb, in de beoordeling van het beroep betrokken.
2.3.
Het college heeft bestreden besluit 1 vervangen door bestreden besluit 2. Dit betekent dat het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 gegrond moet worden verklaard en dat bestreden besluit 1 moet worden vernietigd.
Beroep tegen bestreden besluit 2 (24/1054 WMO15)
2.4.
Bestreden besluit 2 wordt, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, ook in de beoordeling van het beroep betrokken.
2.5.
Het college heeft in bestreden besluit 2 – samengevat – het volgende standpunt ingenomen. Bij het onderzoek naar de rijvaardigheid en rijgeschiktheid van appellant is vastgesteld dat de voertuigbeheersing van appellant onvoldoende is om de verkeerstaak goed uit te voeren. Gelet hierop is een gesloten buitenwagen geen passende vervoersvoorziening voor appellant. Dit betekent dat appellant niet in aanmerking komt voor deze vervoersvoorziening. Het college wil graag samen met appellant kijken naar eventuele andere mogelijkheden om in zijn vervoersbehoefte te voorzien.
2.6.
Appellant heeft aangevoerd – samengevat – dat het aan het handelen van het college te wijten is dat hij niet is geslaagd voor de rijtest. Het college heeft bij het plannen van de rijtest onvoldoende rekening gehouden met de kwetsbaarheid van appellant. Daardoor is appellant in aanloop naar de rijtest geblesseerd en gestrest geraakt. Hoewel appellant niet klaar was voor de rijtest, durfde hij deze niet te verzetten. Appellant heeft geprobeerd om er het beste van te maken. Achteraf heeft appellant zich daarop verkeken. Gelet hierop wil appellant een herkansingsmogelijkheid. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft de resultaten van de rijtest niet betwist. Uitgaande van die resultaten heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat een gesloten buitenwagen geen passende vervoersvoorziening is voor appellant. Wat appellant heeft aangevoerd kan niet leiden tot de conclusie dat het aan het college te wijten is dat hij niet is geslaagd voor de rijtest. Niet gebleken is dat het college bij het plannen van de rijtest onvoldoende rekening heeft gehouden met de kwetsbaarheid van appellant. Er is dan ook geen aanleiding om het college op te dragen om appellant een herkansingsmogelijkheid te bieden. Het voorgaande betekent dat het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond moet worden verklaard.
Ingebrekestelling en dwangsomverzoek van 24 mei 2018
2.7.
Appellant heeft nog aangevoerd dat het college ten onrechte niet heeft beslist op zijn ingebrekestelling en dwangsomverzoek van 24 mei 2018. Deze beroepsgrond kan in deze procedure niet meer aan de orde komen. Ten overvloede merkt de Raad op dat van een dwangsom geen sprake kan zijn, nu het college tijdig na die ingebrekestelling, namelijk op 28 mei 2018, een beslissing heeft genomen.

Conclusie en gevolgen

2.8.
Het beroep tegen het niet tijdig beslissen wordt niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen bestreden besluit 1 wordt gegrond verklaard en dit besluit wordt vernietigd. Het beroep tegen bestreden besluit 2 wordt ongegrond verklaard. Concreet betekent dit dat de afwijzing van de aanvraag van appellant voor een gesloten buitenwagen in stand blijft.
Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
3. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. [2]
3.2.
In een geval als dit, waarin een vernietiging van een beslissing op bezwaar, met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb, leidt tot het opnieuw instellen van beroep, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat. Bij de beoordeling of de hogerberoepsrechter in de fase van beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar er te lang over heeft gedaan, wordt de voor beroep gangbare termijn van anderhalf jaar gehanteerd.
3.3.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst op 6 juni 2018 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn zes jaar en één maand verstreken. In dit geval bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar mag bedragen. De redelijke termijn is dus met twee jaar en één maand overschreden (25 maanden). Gelet hierop is een schadevergoeding van € 2.500,- aangewezen. In de loop van de hele procedure is eenmaal sprake geweest van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd. De behandeling van het beroep tegen bestreden besluit 1 en daaropvolgend bestreden besluit 2 heeft drie jaar geduurd. Dat is één jaar en zes maanden te lang (18 maanden). Deze periode komt niet voor rekening van het college, maar voor rekening van de Staat. Gelet hierop komt een bedrag van € 1.800,- voor rekening van de Staat (18/25 van € 2.500,-) en komt een bedrag van € 700,- voor rekening van het college (7/25 van € 2.500,-).
3.4.
Wat is overwogen onder 3.1 tot en met 3.3 leidt tot het oordeel dat zowel het college als de Staat moeten worden veroordeeld tot vergoeding aan appellant van immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Het college zal worden veroordeeld tot een schadevergoeding van € 700,-. De Staat zal worden veroordeeld tot een schadevergoeding van € 1.800,-.
Verzoek om vergoeding van overige immateriële schade
4. Appellant heeft ook in het algemeen verzocht om vergoeding van immateriële schade. Dit verzoek zal worden afgewezen, nu deze schade in het geheel niet is onderbouwd.
Proceskosten en griffierecht
5. Gezien de uitkomst van deze zaak krijgt appellant een vergoeding voor zijn proceskosten.
5.1.
Het college zal worden veroordeeld in de proceskosten die appellant redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met het op goede gronden ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar. Deze kosten worden begroot op € 437,50 voor verleende rechtsbijstand: 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 875,- en wegingsfactor licht (0,5).
5.2.
Het college zal ook worden veroordeeld in de proceskosten die appellant redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met het beroep tegen bestreden besluit 1. Deze kosten worden begroot op € 1.750,- voor verleende rechtsbijstand: 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 30 maart 2023, met een waarde per punt van € 875,- en wegingsfactor gemiddeld (1).
5.3.
Tot slot zullen zowel het college als de Staat worden veroordeeld in de proceskosten die appellant redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met het verzoek om schadevergoeding. Deze kosten worden begroot op € 437,50 voor verleende rechtsbijstand: 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, met een waarde per punt van € 875,- en wegingsfactor licht (0,5). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding. Deze proceskosten worden gelijkelijk verdeeld over het college en de Staat, dat wil zeggen dat € 218,75 ten laste van het college komt en dat € 218,75 ten laste van de Staat komt.
5.4.
Bovenstaande betekent dat het college zal worden veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 2.406,25 en dat de Staat zal worden veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 218,75.
6. Appellant krijgt ook het betaalde griffierecht terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 6 juli 2021 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 16 april 2024 ongegrond;
  • veroordeelt het college tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 700,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.800,-;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade voor het overige af;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.406,25;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 218,75;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep betaalde griffierecht van € 49,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.H. Sanders, in tegenwoordigheid van C.K. Teunissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2024.
(getekend) K.H. Sanders
(getekend) C.K. Teunissen

Voetnoten

2.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.