ECLI:NL:CRVB:2024:1369

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juli 2024
Publicatiedatum
12 juli 2024
Zaaknummer
23/2390 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid en gebrek aan medische onderbouwing

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant had zich ziekgemeld na een auto-ongeval en was van mening dat hij meer beperkingen had dan het Uwv had vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant per 20 april 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en dat er op 11 juni 2018 geen toegenomen beperkingen waren uit dezelfde ziekteoorzaak. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen reden is om te twijfelen aan de medische beoordeling. Appellant heeft geen nieuwe medische informatie ingediend die zijn standpunt ondersteunt. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die het beroep van appellant ongegrond heeft verklaard. Hierdoor blijft de weigering van de WIA-uitkering in stand, en krijgt appellant geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/2390 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
26 juli 2023, 22/665 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 10 juli 2024
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht aan appellant met ingang van
20 april 2017 geen uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft toegekend omdat hij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
Ook gaat deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 11 juni 2018 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat er op die datum geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak in de zin van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 29 mei 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Akdeniz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W. van Schaijk.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.2.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als medewerker keuken voor 16,67 uur per week.
Op 23 april 2015 heeft hij zich ziekgemeld met klachten na een auto-ongeval. Na een eerstejaarsziektewetbeoordeling heeft het Uwv het ziekengeld van appellant per
22 mei 2016 beëindigd. Appellant heeft tegen deze beëindiging bezwaar, beroep en hoger beroep ingesteld. Door de Raad is op 18 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1371, bepaald dat de primaire verzekeringsarts op 24 maart 2016 gebruik had moeten maken van een tolk. Dit kon achteraf niet meer worden hersteld. In de uitspraak van de Raad van 11 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2994, is vervolgens geoordeeld dat dit niet voor rekening en risico van appellant kan komen. De beëindiging van het ziekengeld per 22 mei 2016 kwam daarom te vervallen. Als gevolg hiervan werd de wachttijd WIA op 19 april 2017 volbracht.
1.3.
Bij besluit van 10 juni 2021 heeft het Uwv geweigerd appellant na afloop van die
wachttijd met ingang van 20 april 2017 een WGA-uitkering toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 11 juni 2021 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van
11 juni 2018 geen WIA-uitkering kan krijgen omdat hij op die datum andere
gezondheidsklachten had dan tijdens bij de eerdere WIA-beoordeling per 20 april 2017.
1.5.
Bij besluit van 9 maart 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant gemaakte bezwaar tegen de besluiten van 10 juni 2021 en 11 juni 2021 ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een gewijzigde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 februari 2022 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en
daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden.
2.2.
De rechtbank heeft geen twijfel aan de medische grondslag van het bestreden besluit.
Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep met de aangenomen beperkingen goed heeft onderbouwd dat er ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren geen reden is om meer beperkingen aan te nemen in de FML. Evenmin heeft de rechtbank reden gezien voor het oordeel dat de objectiveerbare fysieke klachten zijn onderschat. Hierbij is van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat uit de medische gegevens blijkt dat er geen structurele afwijking is gevonden die de ernstige fysieke klachten van appellant kan verklaren. Ook de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er geen medische grond was voor een urenbeperking, heeft de rechtbank onderschreven.
2.3.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep
duidelijk heeft toegelicht dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen door dezelfde ziekteoorzaak en dat er geen reden is de mate van arbeidsongeschiktheid per 11 juni 2018 opnieuw vast te stellen. De rechtbank heeft in wat appellant hiertegen heeft aangevoerd, onvoldoende aanknopingspunten gevonden om dit standpunt voor onjuist te houden.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft aangevoerd dat het vanwege het tijdsverloop niet goed mogelijk is om de beperkingen per 20 april 2017 vast te stellen. Zijn psychische en lichamelijke toestand was ten tijde van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek in 2021 niet meer vergelijkbaar met de situatie per einde wachttijd. Dit mag volgens appellant niet in zijn nadeel uitpakken. Appellant is van mening dat de verzekeringsartsen te weinig beperkingen hebben aangenomen. Uit de informatie van Libra revalidatie, de neuroloog en de huisarts komt naar voren dat er sprake is van ernstige klachten en een zeer lage belastbaarheid. Het gaat fysiek niet goed met appellant. Vanwege zijn pijnklachten heeft hij geen zin om iets te gaan doen. Hij is het liefst iedere dag thuis en doet dan niets. Er is ook geen rekening gehouden met de ernstige depressie waar appellant aan lijdt. Als gevolg daarvan komt appellant amper het huis uit en is hij erg onzeker en kwetsbaar.
3.2.
De klachten die bij de einde wachttijd aanwezig waren, zijn door het ongeval van 11 juni 2018 verergerd. Dit geldt voor zowel de fysieke, cognitieve als de mentale klachten van appellant. Appellant is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de
verzekeringsarts bezwaar en beroep duidelijk heeft toegelicht dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen door dezelfde ziekteoorzaak. Appellant is van mening dat hij op beide data in geding volledig arbeidsongeschikt is.
Het standpunt van het Uwv
3.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.3.
Op grond van artikel 55, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wet WIA ontstaat het recht op een WGA uitkering op de dag dat de verzekerde gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, als hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de in artikel 54, tweede lid, bedoelde dag en voorkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
Medische beoordeling
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het onderzoek van de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Appellant heeft in hoger beroep de gronden van het beroep in essentie herhaald. Deze gronden zijn door de rechtbank allemaal besproken en de rechtbank heeft goed uitgelegd waarom die gronden niet slagen. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.5.
De beroepsgrond dat het in 2021 niet meer mogelijk was om de beperkingen per einde wachttijd, 20 april 2017, vast te stellen omdat de situatie van appellant te veel was gewijzigd, slaagt niet. Van belang is dat de verzekeringsarts de beschikking had over medische informatie van Libra revalidatie van 3 april 2017. In die informatie is ook lichamelijk onderzoek beschreven. Dat is kort voor de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een volledige (nieuwe) beoordeling van de belastbaarheid gedaan en is daarbij afgeweken van de FML van de verzekeringsarts en van de eerstejaarsziektewetbeoordeling. Hij heeft beargumenteerd dat er geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Hij heeft meer beperkingen op mentaal en op fysiek vlak gesteld. Voor een urenbeperking is geen medische indicatie gezien. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische stukken ingebracht waaruit blijkt dat deze conclusie niet juist is.
4.6.
Over de tweede datum in geding, 11 juni 2018, kan het oordeel van de rechtbank eveneens worden onderschreven. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat appellant weliswaar op deze datum opnieuw een ongeval meemaakte waarbij hij opnieuw een klap op het hoofd kreeg, maar nieuwe afwijkingen werden niet gevonden. Het neurologisch onderzoek en beeldvormend onderzoek dat na dit ongeval werden verricht, lieten een geheel normaal beeld zien. Met hoofdpijn en cognitieve klachten werd bij de beoordeling per 20 april 2017 al rekening gehouden. De hechtwond aan het hoofd betreft een nieuw ziektebeeld, een dergelijke wond was eerder niet aanwezig. Daarom is terecht geoordeeld dat eventuele beperkingen die hieruit zouden voortvloeien geen reden kunnen vormen voor een later ontstaan van een WIArecht. Ook het oordeel dat de myogene nekklachten niet leiden tot toegenomen beperkingen, wordt onderschreven. In 2017 was al sprake van nekklachten. Omdat noch in 2017, noch na het ongeval in 2018 afwijkingen werden gevonden aan de wervels, zijn deze klachten op beide data terecht aangemerkt als spiergebonden. Ook de ziekenhuisopname na het ongeval in 2018 betreft een andere ziekteoorzaak.
4.7.
Appellant heeft aangevoerd dat er sprake is van een ernstige depressie. Als gevolg daarvan is hij het inzicht in zijn eigen kunnen kwijt. Ook is hij erg onzeker en kwetsbaar en vlucht hij in klacht vermijdend gedrag. Het verrichten van werkzaamheden is volgens appellant dan ook onmogelijk. Deze beroepsgrond slaagt niet omdat de diagnose depressie niet door een arts is bevestigd. Beperkingen kunnen in beginsel slechts worden aangenomen als daaraan een medische geobjectiveerde aandoening ten grondslag ligt. De eigen opvatting van appellant over de ervaren beperkingen is niet doorslaggevend.
Arbeidskundige beoordeling
4.8.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn en dat het bestreden besluit op een juiste arbeidskundige grondslag berust.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering om aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2024.
(getekend) I.M.J Hilhorst-Hagen
(getekend) S.P.A. Elzer