ECLI:NL:CRVB:2019:1371

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2019
Publicatiedatum
23 april 2019
Zaaknummer
17/4868 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de zorgvuldigheid van de besluitvorming door het Uwv in het kader van een Ziektewet-uitkering met betrekking tot taalproblemen van de appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die zich ziek had gemeld na een auto-ongeluk, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat hem geen recht meer gaf op ziekengeld. De appellant stelde dat hij niet goed in staat was om de Nederlandse taal te begrijpen, vooral in complexe situaties zoals gesprekken met een verzekeringsarts. Tijdens de zitting werd hij bijgestaan door een advocaat en een tolk, maar het Uwv had geen tolk ingeschakeld tijdens eerdere medische onderzoeken.

De Raad oordeelde dat het Uwv onzorgvuldig had gehandeld door de taalproblemen van de appellant niet serieus te nemen. Er was onvoldoende aandacht besteed aan de communicatie tussen de appellant en de verzekeringsarts, en het was niet nagegaan of de appellant zonder bijstand van een tolk adequaat kon worden onderzocht. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het bestreden besluit van het Uwv, en droeg het Uwv op om het gebrek in het besluit te herstellen. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot het betalen van de proceskosten van de appellant, die in totaal € 2.048,- bedroegen.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming door het Uwv, vooral in gevallen waar taalbarrières een rol spelen. De Raad heeft bepaald dat tegen de nieuwe beslissing op bezwaar slechts beroep kan worden ingesteld bij de Raad zelf, om een voortvarende afdoening van het geschil te waarborgen.

Uitspraak

17.4868 ZW

Datum uitspraak: 18 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
24 mei 2017, 16/3762 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. E. Akdeniz en tolk A. Dahmani. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker keuken. Op 23 april 2015 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten na een auto-ongeluk. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een verzekeringsarts appellant op 24 maart 2016 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst van 24 maart 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd die appellant wel zou kunnen vervullen en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant meer dan zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft daarom bij besluit van
5 april 2016 vastgesteld dat appellant met ingang van 22 mei 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
4 november 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat hij ook in het tweede ziektejaar in aanmerking dient te komen voor een ZW-uitkering. Volgens hem is de rechtbank ten onrechte voorbijgegaan aan zijn beroepsgronden. Ter zitting in hoger beroep heeft appellant nog naar voren gebracht dat hij de Nederlandse taal niet goed beheerst en deze niet begrijpt in meer complexe situaties, zoals bij een bezoek aan een verzekeringsarts. Omdat daar geen tolk aanwezig was en het voor hem niet mogelijk is om een gesprek met een verzekeringsarts aan te gaan, acht appellant de besluitvorming van het Uwv onzorgvuldig. Daarbij heeft hij erop gewezen dat hij dit punt op de hoorzitting naar voren heeft gebracht, maar dat dat er niet toe heeft geleid dat hij in het bijzijn van een tolk opnieuw medisch is onderzocht. Daar komt bij, aldus appellant, dat in bezwaar slechts op basis van dossierstudie een rapport is uitgebracht door een arts, die geen verzekeringsarts is. Appellant heeft er verder op gewezen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een van de geselecteerde functies heeft laten vallen in verband met de taalbarrière. Appellant is van mening dat de taalbarrière ook in de andere functies een probleem is.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit het dossier blijkt dat een verzekeringsarts van het Uwv op 24 maart 2016 bij appellant een lichamelijk en psychisch onderzoek heeft verricht. Appellant werd bij dit medisch onderzoek niet bijgestaan door een tolk of iemand anders die voor hem vertaalde. Deze verzekeringsarts heeft vervolgens informatie ingewonnen bij de behandelend neuroloog. Deze heeft kopieën van brieven aan de huisarts aan de verzekeringsarts gezonden, waaruit blijkt dat bij het eerste bezoek aan de neuroloog een 12-jarig zoontje van appellant vanwege een taalbarrière voor hem vertaalde. Tijdens de op 24 augustus 2016 gehouden hoorzitting in bezwaar was de partner van appellant aanwezig en zij heeft toen naar voren gebracht dat haar man de Nederlandse taal niet machtig is, dat bij het contact met de verzekeringsarts geen tolk aanwezig is geweest en dat appellant niet alles heeft begrepen wat de primaire verzekeringsarts heeft gezegd. Vervolgens heeft een arts na bestudering van het dossier in een mede door een verzekeringsarts bezwaar en beroep ondertekend rapport van 24 oktober 2016 geconcludeerd dat er geen aanleiding is om de door de primaire verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid voor onjuist te houden. Deze arts was echter niet aanwezig bij de hoorzitting en heeft appellant niet gesproken, noch onderzocht. In de gegeven situatie wordt deze handelwijze onzorgvuldig geacht. Nu appellant in bezwaar heeft gewezen op zijn taalproblemen, uit het dossier niet blijkt dat zijn beheersing van de Nederlandse taal voldoende is om hem zonder bijstand van een tolk te kunnen onderzoeken , noch dat is nagegaan hoe de communicatie tussen appellant en de verzekeringsarts is verlopen, kon in bezwaar niet worden volstaan met een beoordeling op grond van het dossier.
5. Uit wat onder 4.1 is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De overige hogerberoepsgronden kunnen onbesproken blijven.
6. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg hij aan deze uitkomst moet geven. In dit geval bestaat geen aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien. Het Uwv wordt daarom opgedragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
7. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
8. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep, in totaal € 2.048,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 4 november 2016;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze
uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.048,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2019.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) M.A.A. Traousis

TM