ECLI:NL:CRVB:2024:1363

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2024
Publicatiedatum
9 juli 2024
Zaaknummer
22/1189 WSF-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot omzetting van prestatiebeurs in gift op grond van hardheidsclausule Wsf 2000

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag van 11 maart 2022. De zaak betreft een verzoek van betrokkene om een prestatiebeurs, die op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) was toegekend, om te zetten in een gift. Dit verzoek was gedaan omdat betrokkene, als gevolg van een autismespectrumstoornis (ASS), niet in staat was om binnen de diplomatermijn het afsluitend diploma van haar opleiding in het hoger onderwijs te behalen. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had het verzoek afgewezen, maar de rechtbank oordeelde dat de minister onterecht geen toepassing had gegeven aan de hardheidsclausule van artikel 11.5 van de Wsf 2000. De rechtbank vernietigde de besluiten van de minister en droeg hem op een nieuw besluit te nemen.

De minister ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de beslissing van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de minister in hoger beroep geen goede redenen had aangevoerd om tot een ander oordeel te komen. De Raad nam de overwegingen van de rechtbank over en concludeerde dat het verzoek van betrokkene om de prestatiebeurs om te zetten in een gift terecht was. De minister werd veroordeeld in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.750,- en er werd griffierecht geheven van € 548,-. De uitspraak is openbaar uitgesproken en is gebaseerd op de overwegingen die in het proces-verbaal zijn vastgelegd.

Uitspraak

22/1189 WSF-PV en 24/990 WSF-PV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 maart 2022, 21/3411 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
[Betrokkene] (betrokkene)
Datum uitspraak: 19 juni 2024
Zitting hebben: H.J. de Mooij als voorzitter, J. Brand en M.L. Noort als leden.
Griffier: R.R. Olde Engberink.
Ter zitting is namens de minister mr. F. Hummel-Fekkes verschenen.
Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. O. Smits, advocaat.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten die betrokkene in hoger beroep heeft gemaakt tot een bedrag van € 1.750,-;
  • bepaalt dat van de minister een griffierecht wordt geheven van € 548,-.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij verzoek van 22 september 2019 is de minister gevraagd om de, op grond van de Wsf 2000 [1] over september 2007 tot en met januari 2011 voor een [opleiding], aan betrokkene toegekende prestatiebeurs om te zetten in een gift. Aan dit verzoek is ten grondslag gelegd dat betrokkene als gevolg van een op 8 november 2016 bij haar gediagnostiseerde autismespectrumstoornis (ASS) buiten staat was om binnen de diplomatermijn het afsluitend diploma te behalen van een opleiding in het hoger onderwijs. Bij besluit van 18 februari 2020 heeft de minister afwijzend beslist op het omzettingsverzoek van 22 september 2019. Het bezwaar daartegen heeft de minister bij besluit van 5 april 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit en het besluit van 18 februari 2020 vernietigd en de minister opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het omzettingsverzoek van 22 september 2019. Verder heeft de rechtbank een proceskostenveroordeling uitgesproken en bepaald dat de minister het door betrokkene betaalde griffierecht moet vergoeden. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onredelijk is dat de minister bij het bestreden besluit geen toepassing gegeven heeft aan de hardheidsclausule die is opgenomen in artikel 11.5 van de Wsf 2000, omdat aannemelijk is dat betrokkene als direct gevolg van ASS buiten staat was om binnen de diplomatermijn het afsluitend diploma te behalen van een opleiding in het hoger onderwijs. Daarbij is in aanmerking genomen dat niet in geschil is dat betrokkene al sinds haar vroege jeugd lijdt aan ASS. Verder is onder meer verwezen naar overgelegde verklaringen van betrokkene, van de moeder van betrokkene en van de psycholoog van betrokkene.
Uitvoeringsbesluit
3. Op 25 mei 2022 heeft de minister een uitvoeringsbesluit genomen. Daarbij is gevolg gegeven aan de uitspraak van de rechtbank door de aan betrokkene uitbetaalde prestatiebeurs met toepassing van artikel 11.5 van de Wsf 2000 om te zetten in een gift.
De standpunten van partijen
4. De minister is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Betrokkene wel. De minister heeft de Raad gevraagd om de uitspraak van de rechtbank en het uitvoeringsbesluit van 25 mei 2022 te vernietigen.

Het oordeel van de Raad

5.1.
De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep van de minister niet slaagt.
5.2.
De minister heeft in hoger beroep geen goede redenen aangevoerd waarom de rechtbank in de beroepszaak van betrokkene tot een ander oordeel had moeten komen. De minister heeft zich in hoofdzaak beperkt tot het herhalen van de overwegingen die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen zonder gevolgen te verbinden aan de onderscheidende specifieke kenmerken van het voorliggende geval. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak al ingegaan op wat de minister heeft aangevoerd en heeft ook goed uitgelegd waarom – hoewel betrokkene niet binnen tien jaar is afgestudeerd en niet voldoet aan alle formele vereisten voor toepassing van artikel 5.16 van de Wsf 2000 – het bestreden besluit niet in stand kan worden gelaten. De Raad is het eens met de overwegingen van de rechtbank en het daarop gebaseerde oordeel en neemt deze dus over.

Conclusie en gevolgen

6.1.
Omdat het hoger beroep van de minister niet slaagt bevestigt de Raad de aangevallen uitspraak en laat hij het uitvoeringsbesluit van 25 mei 2022 in stand.
6.2.
Er is aanleiding om de minister te veroordelen in de proceskosten die betrokkene in hoger beroep heeft gemaakt. Deze kosten worden begroot op € 1.750,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand (één punt voor het indienen van een verweerschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting). Omdat de aangevallen uitspraak in stand blijft moet van de minister voor zijn hoger beroep op voet van artikel 8:109, tweede lid, van de Awb [2] griffierecht worden geheven.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter van de meervoudige kamer
(getekend) R.R. Olde Engberink (getekend) H.J. de Mooij

Voetnoten

1.Wet studiefinanciering 2000.
2.Algemene wet bestuursrecht.