ECLI:NL:CRVB:2024:136

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2024
Publicatiedatum
24 januari 2024
Zaaknummer
19/877 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant geen WIA-uitkering toe te kennen vanaf 21 november 2017. De Raad oordeelde dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant minder dan 35% was, wat de weigering van de uitkering rechtvaardigde. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. Appellant had zich op 25 november 2015 ziekgemeld en zijn dienstverband was op 14 december 2015 beëindigd. Het Uwv had in eerdere besluiten, waaronder een besluit van 21 december 2021, vastgesteld dat appellant niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering. De Raad heeft de argumenten van appellant in hoger beroep, waaronder de claim van volledige arbeidsongeschiktheid en de onjuistheid van de medische beoordeling, beoordeeld. De Raad concludeerde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv adequaat was en dat er geen reden was om aan de geschiktheid van de geselecteerde functies te twijfelen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en veroordeelde het Uwv tot betaling van de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.062,50 bedroegen, evenals de vergoeding van het griffierecht van € 174,-.

Uitspraak

19 877 ZW

Datum uitspraak: 24 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 januari 2019, 18/6907 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Akça-Altun, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2021. Appellant is verschenen en vergezeld door zijn nicht, [naam]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen. De zaak is gevoegd behandeld met zaak 19/406 WIA.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om in de zaak 19/406 WIA het Uwv in de gelegenheid te stellen een beoordeling te verrichten die ziet op de op 21 november 2017 volbrachte wachttijd.
Bij besluit van 21 december 2021 heeft het Uwv geweigerd appellant vanaf 21 november 2017 een uitkering toe te kennen op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Aan dit besluit liggen rapporten ten grondslag van 9 december 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 20 december 2021 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft gelet op de uitspraak van 23 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2658, het Uwv om een reactie gevraagd nu bij de arbeidskundige beoordeling van 20 december 2021 (nieuwe) functies zijn geselecteerd.
Het Uwv heeft bij rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 mei 2023 gereageerd, waarop appellant bij brief van 30 augustus 2023 heeft gereageerd. In reactie hierop heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 november 2023 ingezonden.
Met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid van de Awb is gesloten. In de zaak 19/406 WIA is bij uitspraak van 16 februari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:295, afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als controleur inpakker voor 40 uur per week, toen hij zich op 25 november 2015 ziekmeldde. Zijn dienstverband is op 14 december 2015 geëindigd.
1.2.
Bij besluit van 26 oktober 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 mei 2018, heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van 25 november 2015 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Bij besluit van 21 december 2021 heeft het Uwv geweigerd appellant vanaf 21 november 2017 een WIAuitkering toe te kennen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Aan dit besluit liggen rapporten ten grondslag van 9 december 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 20 december 2021 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Bij uitspraak van 12 december 2018 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 mei 2018 ongegrond verklaard. Bij voormelde uitspraak van de Raad van 16 februari 2023, is de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover daarbij niet is beslist over de aanspraken van appellant per einde wachttijd op 21 november 2017 en bevestigd voor het overige. De Raad heeft het beroep tegen het besluit van 21 december 2021 ongegrond verklaard.
1.3.
Appellant heeft zich op 7 februari 2018 ziekgemeld met schouderklachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 1 juni 2018 heeft hij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 7 februari 2018 geschikt geacht voor de eerder bij de WIA-beoordeling van 2015 geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 4 juni 2018 vastgesteld dat appellant met ingang van 7 februari 2018 geen recht heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 29 augustus 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellant gestelde klachten, waaronder de klachten aan de linkerschouder. De verzekeringsartsen hebben appellant lichamelijk onderzocht, onder meer aan de linkerschouder. Daarnaast hebben zij beiden dossieronderzoek verricht en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft recente informatie van de huisarts van appellant bij het onderzoek betrokken. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat de verzekeringsartsen een onjuist beeld hadden van de belastbaarheid van appellant. Appellant heeft in beroep geen medische informatie overgelegd die aanleiding kan geven tot twijfel aan de vastgestelde belastbaarheid. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd waarom appellant geschikt is voor zijn eigen arbeid.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Appellant is van oordeel dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn klachten. Hij is volledig arbeidsongeschikt als gevolg van zijn lichamelijke en psychische klachten. De klachten aan zijn linkerschouder zijn niet afgenomen en hij heeft nog steeds last van ontstekingen in zijn schouder als gevolg van slijtage. Ter onderbouwing heeft appellant informatie overgelegd van de psychotherapeut van 20 april 2021, van de psychiater en psycholoog van 22 januari 2019, van de huisarts van 15 april 2021 en van de fysiotherapeut van 1 februari 2022. Appellant is van mening dat de geselecteerde functies niet passend zijn. Hij heeft de Raad verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid.
4.1.2.
Op deze hoofdregel bestaat een uitzondering voor de situatie dat de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziekmeldt. Voor een dergelijke situatie geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2672. Uit deze uitspraak blijkt dat – anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een hersteldverklaring niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet worden voldaan aan de volgende twee cumulatieve voorwaarden:
1. van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én
2. op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de
WIA-beoordeling vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de WIA-beoordeling geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
4.1.3.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de verzekeringsarts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een weigering van ziekengeld op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de WIA-beoordeling op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan dient te worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig is geweest. De verzekeringsartsen hebben dossieronderzoek verricht, een anamnese afgenomen en appellant lichamelijk en psychisch onderzocht. Er zijn geen aanknopingspunten waaruit afgeleid zou kunnen worden dat bij het onderzoek relevante medische informatie is gemist. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 19 december 2018 afdoende toegelicht dat rekening is gehouden met de been- en knieklachten, hartklachten, rugklachten en schouderklachten van appellant. In het rapport van 10 december 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader toegelicht dat bij beoordeling rekening is gehouden met (toegenomen) klachten van de schouder en daarvoor beperkingen zijn aangenomen. Appellant heeft in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd die aanleiding geven om aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. De brief van 1 februari 2022 van de fysiotherapeut ziet op de linkerschouderklachten in 2018, waarmee de verzekeringsartsen rekening hebben gehouden. De overige informatie heeft geen betrekking op de medische situatie van appellant op de datum in geding.
4.3.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 15 mei 2023 overwogen dat gelet op het nieuwe toetsingskader, als er sprake is van toegenomen beperkingen, beoordeeld dient te worden of appellant op 7 februari 2018 in staat kan worden geacht de per 21 november 2017 geselecteerde functies van buschauffeur (SBC-code 282150), productiemedewerker textiel, geen kleding (SBC-code 272043) en samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050) te vervullen.
4.3.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 16 augustus 2018 uiteengezet dat naast de reeds bekende beperkingen voor appellant, ook beperkingen gelden vanwege de schouderproblematiek links (lichte tendinose van de supraspinatuspees) en zij bovendien rekening houdt met de polsklachten links. Vanwege de schouderklachten acht zij sprake van beperkingen voor het boven schouderhoogte werken met links. Daarnaast geldt een beperking op frequent krachtig grijpen met de linkerhand waarbij de duim ver uitgestrekt moet worden. Ook het frequent iets heel klein moeten fixeren tussen duimtop en handpalm is beperkt aan de linkerzijde. Specifiek vermeldt zij dat de pincetgreep zelf niet beperkt is, ook niet in frequentie.
4.3.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gelet op de toegenomen beperkingen van appellant de geschiktheid van de geselecteerde functies beoordeeld. Voor de onderbouwing van de geschiktheid van de functies buschauffeur en samensteller elektronische apparatuur heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep verwezen naar het voormelde rapport van 16 augustus 2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geoordeeld dat beide functies geschikt zijn voor appellant. In de functie buschauffeur vindt geen overschrijding plaats ten aanzien van boven schouderhoogte werken en er hoeft daarbij ook niet frequent met veel kracht en uitgestrekte duim iets vastgepakt te worden, noch frequent iets vastgepakt te worden tussen duim en handpalm. Ook in de functie samensteller elektronische apparatuur is appellant met de extra beperkingen geschikt geacht. Over de functie productiemedewerker textiel heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het volgende geoordeeld. Er moet ieder werkuur 2 maal 1 minuut achtereen boven schouderhoogte gewerkt worden bij het opspannen van de draad. Dit is mogelijk geacht, omdat appellant immers tot 1 minuut boven schouderhoogte kon werken waarna het nodig was even wat anders te doen. Wat betreft de handgrepen komen pengreep, pincetgreep en sleutelgreep voor. Dit zijn allen grepen waarbij de duim niet ver uitgestrekt hoeft te worden en de duim niet tegen de handpalm hoeft te worden gedrukt. In theorie kan bij de cilindergreep wel voorkomen dat de duim ver uitgestrekt hoeft te worden. Het betreft hier echter het vastpakken van delen van een hoes of handgereedschap. In beide gevallen zal de positie van de duim niet ver uitgestrekt zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de functie van productiemedewerker textiel mogelijk blijft, ondanks de extra beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft over de geschiktheid van de functies overleg gehad met de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep die de geschiktheid van de functies onderschrijft. Er is geen reden om de motivering en conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat de geselecteerde functies op 7 februari 2018 geschikt zijn voor appellant, voor onjuist te houden. Dit maakt dat het Uwv terecht het ziekengeld per die datum heeft geweigerd.
4.4.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep ontbreekt, wordt het verzoek van appellant om een onafhankelijk deskundige te benoemen, afgewezen.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het bestreden besluit pas in hoger beroep van een toereikende motivering is voorzien. Dit motiveringsgebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, aangezien aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, met verbetering van gronden.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 875,- per punt) en € 1.312,50 in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en 0,5 punt voor de nadere reactie). Het totaalbedrag van proceskosten bedraagt € 3.062,50. Verder dient het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.062,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van
O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2024.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) O.N. Haafkes