ECLI:NL:CRVB:2023:295

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 februari 2023
Publicatiedatum
17 februari 2023
Zaaknummer
19/406 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 februari 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van een WIA-uitkering door het Uwv. Appellant, die eerder als operator werkte, had zich op 25 november 2015 ziekgemeld met knie- en rugklachten. Het Uwv weigerde hem een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn klachten niet zorgvuldig waren beoordeeld en dat zijn beperkingen waren onderschat. De Raad oordeelde dat het Uwv de medische beoordeling en de arbeidsongeschiktheid correct had vastgesteld. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het Uwv terecht had geweigerd appellant een WIA-uitkering toe te kennen met ingang van 25 november 2015. Tevens werd vastgesteld dat het Uwv in het tweede bestreden besluit niet volledig had beslist over de aanspraken van appellant per einde wachttijd op 21 november 2017, wat leidde tot de vernietiging van dat deel van de uitspraak. De Raad veroordeelde het Uwv tot betaling van proceskosten aan appellant.

Uitspraak

19 406 WIA

Datum uitspraak: 16 februari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 december 2018, 18/4027 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Akҫa-Altun, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2021. Appellant is verschenen en vergezeld door zijn nicht, [naam ] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen. De zaak is gevoegd behandeld met zaak 19/877 ZW.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen een einde wachttijd beoordeling te doen per 21 november 2017.
Bij besluit van 21 december 2021 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv een beoordeling verricht die ziet op de op 21 november 2017 volbrachte wachttijd. Appellant heeft hierop gereageerd bij brief van 3 februari 2022. Het Uwv heeft in reactie hierop een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 april 2022 ingezonden.
Met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid van de Awb is gesloten. Vervolgens zijn de gevoegde zaken gesplitst. In de zaak 19/877 ZW wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als operator en is op 16 augustus 2010 uitgevallen met lichamelijke klachten. Bij besluit van 3 juli 2012 heeft het Uwv appellant geweigerd om met ingang van 13 augustus 2012 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Appellant is nadien werkzaam geweest als controleur inpakker. Op 25 november 2015 heeft appellant zich ziekgemeld met toegenomen knie- en rugklachten. Het Uwv heeft appellant met ingang van 25 november 2015 in aanmerking gebracht voor ziekengeld. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet WIA heeft appellant het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 september 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 26 oktober 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 25 november 2015 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 18 mei 2018 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant op 25 november 2015 opnieuw is uitgevallen met knieklachten, waarvoor in 2012 al een WIAbeoordeling heeft plaatsgevonden. Het Uwv is derhalve terecht ervan uitgegaan dat sprake is van een Amber-situatie en dat 25 november 2015 dient te gelden als beoordelingsdatum. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen is gebleken dat zij op de hoogte waren van de door appellant gestelde klachten. Bij de opstelling van de FML is rekening gehouden met het geobjectiveerde deel van de klachten op de datum in geding. Wat betreft de schouderklachten heeft de rechtbank overwogen dat deze klachten zijn ontstaan na de datum in geding. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat de beperkingen van appellant zijn onderschat. De rechtbank heeft geen reden om te oordelen dat de voor appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep blijkt dat in de functie van buschauffeur geen sprake is werkzaamheden met forse trillingen op de knieën.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake was van een zorgvuldig medisch onderzoek. Appellant is van mening dat hij als gevolg van de lichamelijke en psychische klachten volledig arbeidsongeschikt is en dat zijn beperkingen zijn onderschat. Appellant heeft aangevoerd dat hij, nadat hij tweeëneenhalf jaar heeft gewerkt, opnieuw is uitgevallen met klachten aan beide knieën. Volgens appellant is ten onrechte volstaan met een beoordeling dat sprake is van een Ambersituatie. Hierdoor is alleen de situatie op 25 november 2015 beoordeeld en is ten onrechte geen rekening gehouden met de klachten van de rechterknie en met de schouderklachten, die gedurende de twee jaar daarna zijn ontstaan. Appellant is van mening dat de geselecteerde functies niet passend zijn en heeft herhaald dat de functie van buschauffeur niet geschikt is, omdat de belastbaarheid bij het item trillingsbelasting wordt overschreden. Appellant heeft de Raad verzocht om een onafhankelijk medisch deskundige te benoemen.
3.2.
Bij bestreden besluit 2 heeft het Uwv geweigerd appellant vanaf 21 november 2017 een uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Hieraan liggen rapporten ten grondslag van 9 december 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 20 december 2021 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
3.3.
Appellant heeft tegen bestreden besluit 2 aangevoerd dat zijn schouder- en hartklachten zijn onderschat en dat in de FML van 9 december 2021 onvoldoende rekening is gehouden met zijn beperkingen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij een brief van het Uwv aan zijn cardioloog en informatie van de fysiotherapeut van 1 februari 2022 overgelegd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het Uwv heeft met bestreden besluit 1 niet volledig op de aanvraag van appellant beslist, nu is volstaan met een beoordeling of per 25 november 2015 sprake is van een Amber-situatie en niet de aanspraken van appellant per einde wachttijd op 21 november 2017 zijn beoordeeld. Pas met bestreden besluit 2 is een beoordeling verricht die ziet op de op 21 november 2017 volbrachte wachttijd. Dit heeft de rechtbank niet onderkend. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt voor zover het ziet op het niet beoordelen van de aanspraken van appellant per 21 november 2017. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en de Raad zal het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover daarbij geen beoordeling is gedaan per einde wachttijd op 21 november 2017. Op grond van artikel 6:19 en artikel 6:24 van de Awb heeft het hoger beroep mede betrekking op bestreden besluit 2.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 25 november 2015, onderscheidenlijk, 21 november 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
Weigering WIA-uitkering met ingang van 25 november 2015
4.3.
De overwegingen van de rechtbank over de medische beoordeling worden onderschreven. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was. Een arts heeft dossieronderzoek verricht, een anamnese afgenomen en appellant lichamelijk en psychisch onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep, aanwezig bij de hoorzitting, heeft appellant daarna lichamelijk en psychisch onderzocht en informatie van de huisarts bij de beoordeling betrokken.
4.4.
Appellant wordt evenmin in zijn standpunt gevolgd dat de beperkingen zijn onderschat. Uit de gemotiveerde rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat bij het opstellen van de FML van 20 september 2017 op basis van de spreekuurcontacten met appellant rekening is gehouden met alle, medisch te objectiveren, klachten. In de FML zijn beperkingen aangenomen ten aanzien van knie- en rugklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij zijn oordeelsvorming de informatie van de huisarts genoegzaam meegewogen en overwogen dat de belastbaarheid op de datum in geding (25 november 2015) juist is vastgesteld. Over de schouderklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geoordeeld dat deze in een veel later stadium, eind 2017 zijn gemeld, waarbij lichte afwijkingen zijn gevonden. Nu deze klachten voortvloeien uit een andere ziekteoorzaak dan de ziekteoorzaak waarvoor appellant eerder de wachttijd voor de WIA heeft doorgemaakt, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep deze klachten terecht niet bij de beoordeling van de (toegenomen) arbeidsongeschikt betrokken. Appellant heeft in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd die aanleiding geven om aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Voor het raadplegen van een deskundige is vanwege het ontbreken van twijfel aan de juistheid van de beoordeling door het Uwv geen aanleiding.
4.5.
Het Uwv heeft voorts voldoende gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 11 april 2018 de geschiktheid van de functie buschauffeur onder andere op item 3.8.1 (trillingsbelasting) genoegzaam toegelicht.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellant een WIAuitkering toe te kennen met ingang van 25 november 2015.
Weigering WIA-uitkering met ingang van 21 november 2017
4.7.
Het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 9 december 2021 met betrekking tot de vastgestelde belastbaarheid van appellant op de datum in geding (21 november 2017) wordt onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van dossieronderzoek vastgesteld dat het aannemelijk is dat appellant per datum in geding meer schouderklachten heeft en beperkingen ten gevolge van de tendinose. Dit maakt dat de FML op item 5.7.1 (boven schouderhoogte actief zijn) is aangepast door een beperking voor boven schouderhoogte werken met links aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft over de hartklachten geoordeeld dat deze zich op de datum in geding niet voordeden. Zij heeft hierbij de beschikbare informatie van de cardioloog en informatie van het Uwv genoegzaam in haar oordeelsvorming betrokken. Appellant heeft in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd die aanleiding geven om aan het hiervoor weergegeven standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Dit maakt dat de medische grondslag van bestreden besluit 2 juist is vastgesteld. Omdat er evenmin twijfel is aan deze medische beoordeling, is er geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.8.
De arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 2 wordt eveneens onderschreven. Het Uwv heeft met het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 20 december 2021 voldoende gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.9.
Uit 4.7 en 4.8 volgt dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellant een WIA-uitkering toe te kennen met ingang van 21 november 2017.
Conclusie
4.10.
Uit 4.1. volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond moet worden verklaard en dat besluit moet worden vernietigd, voor zover daarbij niet is beslist over de aanspraken van appellant per einde wachttijd op 21 november 2017. Uit wat onder 4.3. tot en met 4.6. is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd voor zover die ziet op de weigering appellant een WIAuitkering toe te kennen met ingang van 25 november 2015. Uit 4.7 tot en met 4.9 volgt dat het beroep tegen besluit 2 ongegrond moet worden verklaard.
5. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.194,- in bezwaar (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting), € 1.674,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen te zitting) en € 837,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift). In totaal bedraagt de proceskostenvergoeding dus € 3.705,-. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ter hoogte van € 174,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij niet is beslist over de aanspraken van appellant per einde wachttijd op 21 november 2017;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 18 mei 2018 voor zover daarin niet is beslist over de aanspraken van appellant per einde wachttijd op 21 november 2017;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 21 december 2021 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.705,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van
L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2023.
(getekend) S.B. Smit- Colenbrander
(getekend) L. Winters