ECLI:NL:CRVB:2024:1347

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2024
Publicatiedatum
9 juli 2024
Zaaknummer
23/358 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van terugkomen op besluit tot afwijzing Wajong-uitkering wegens laattijdige aanvraag en gebrek aan nieuwe feiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 juli 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om terug te komen op een eerder besluit om appellant geen Wajong-uitkering toe te kennen. Appellant, geboren op 14 maart 1978, heeft in 2017 voor het eerst een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend, die werd afgewezen omdat er geen arbeidsongeschiktheid kon worden vastgesteld vóór 1 januari 2005. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing. In 2020 diende hij opnieuw een aanvraag in, die door het Uwv werd opgevat als een verzoek om terug te komen op het eerdere besluit. Dit verzoek werd afgewezen omdat appellant geen nieuwe informatie had overgelegd die zijn arbeidsongeschiktheid vóór 2005 kon onderbouwen.

De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op een zitting via videobellen op 11 april 2024. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om terug te komen op het eerdere besluit. De Raad benadrukte dat het risico van laattijdige aanvragen voor rekening van de aanvrager komt. De argumenten van appellant, die stelde dat zijn psychische aandoeningen hem belemmerden om tijdig medische informatie te verstrekken, werden niet gevolgd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en handhaafde de weigering van de Wajong-uitkering.

Uitspraak

23/358 WAJONG
Datum uitspraak: 4 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 december 2022, 21/2557 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft besloten om niet terug te komen van de weigering om appellant een Wajong-uitkering toe te kennen. Volgens appellant is hij sinds zijn zeventiende jaar doorlopend arbeidsongeschikt en had hij om die reden als jonggehandicapte moeten worden aangemerkt. De Raad volgt dit standpunt niet. Het Uwv heeft op goede gronden geen aanleiding gezien om van de weigering terug te komen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Gümüs, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak via videobellen behandeld op een zitting van 11 april 2024. Namens appellant is mr. Gümüs verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren op 14 maart 1978, heeft met een door het Uwv op 24 mei 2017 ontvangen formulier voor het eerst een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) ingediend. Daarbij heeft hij vermeld dat hij lijdt aan paranoïde schizofrenie en hypothyroïdie. Bij besluit van 2 augustus 2017 heeft het Uwv geweigerd appellant een Wajong-uitkering toe te kennen, omdat pas vanaf 1 januari 2005 kan worden vastgesteld dat sprake is van arbeidsongeschiktheid. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.2.
Appellant heeft met een door het Uwv op 21 september 2020 ontvangen formulier opnieuw een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend. Bij de aanvraag zijn cijferlijsten van zijn middelbare school, een medicatieoverzicht van 8 juli 2020, brieven van Antes van 16 juni 2020 en 14 juli 2020 en een beschikking zorgmachtiging van 29 juni 2020 gevoegd. Het Uwv heeft deze aanvraag opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 2 augustus 2017. Na onderzoek door een verzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 2 oktober 2020 dit verzoek geweigerd, omdat appellant bij het verzoek geen nieuwe informatie heeft gevoegd.
1.3.
Bij besluit van 8 april 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn die maken dat zou moeten worden teruggekomen van het eerdere besluit. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat uit de bij de aanvraag gevoegde informatie niet blijkt dat appellant al vóór 1 januari 2005 arbeidsongeschikt was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd dat dit gelet op de activiteiten en opleiding van appellant ook niet aannemelijk is. Daarbij is gewezen op het rapport van de verzekeringsarts, waaruit blijkt dat appellant heeft verklaard dat hij omstreeks zijn zeventiende en achttiende jaar zijn rijbewijs heeft behaald en werkzaam is geweest in diverse functies. Volgens de rechtbank heeft appellant geen medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat hij op zijn zeventiende en achttiende jaar arbeidsongeschikt was. De rechtbank ziet verder geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij voert aan dat hij kampt met schizofrenie en meerdere, langdurige psychosen heeft doorgemaakt. In dat verband is hij ook opgenomen geweest met een inbewaringstelling. Door zijn klachten heeft hij sinds zijn vroege jeugdjaren geen realiteitsbesef, waardoor hij zich in eerste instantie actief heeft onttrokken aan zorg. Dit heeft ertoe geleid dat hij de klachten van destijds niet kan aantonen met medische informatie. Volgens appellant neemt dit niet weg dat de klachten wel al vóór zijn zeventiende jaar bestonden. De rechtbank is hier ten onrechte aan voorbijgegaan.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit over de afwijzing van het verzoek om terug te komen van de geweigerde Wajong-uitkering in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.1.
Het Uwv heeft op het verzoek om terug te komen van het besluit van 2 augustus 2017 beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. [1]
4.1.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden gemotiveerd besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Uit de informatie die appellant bij zijn aanvraag van 21 september 2020 heeft gevoegd, blijkt dat hij in 2020 na een psychose gedwongen opgenomen is geweest. De verzekeringsartsen hebben navolgbaar toegelicht dat dit geen nieuwe informatie is. Deze informatie heeft namelijk betrekking op een periode ruim na de voor de beoordeling relevante periode. Verder blijkt uit deze informatie niet wat de beperkingen van appellant waren op zijn zeventiende en achttiende jaar. Gelet hierop heeft het Uwv terecht geweigerd om terug te komen van het eerdere besluit. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding is voor de conclusie dat de weigering om terug te komen van het eerdere besluit evident onredelijk is. De stelling van appellant dat het door zijn aandoening niet mogelijk is om zijn klachten op zijn zeventiende en achttiende jaar met medische informatie te onderbouwen, wordt niet gevolgd. Daarbij is het van belang dat het hier gaat om een (herhaalde) laattijdige aanvraag, die het vaststellen van de exacte medische situatie in het verleden bemoeilijkt. Dit komt naar vaste rechtspraak voor risico van de laattijdige aanvrager. [2]

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2024.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) O.N. Haafkes

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872, en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.
2.Zie onder meer de uitspraken van 24 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO9240 en 27 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6477.