ECLI:NL:CRVB:2024:1342

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2024
Publicatiedatum
8 juli 2024
Zaaknummer
23/193 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning Wajong-uitkering na beëindiging en beoordeling van toegenomen beperkingen

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een Wajong-uitkering toe te kennen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 4 juli 2024 uitspraak gedaan. Appellante, geboren in 1974, ontving tot 27 juni 2004 een Wajong-uitkering, die werd beëindigd omdat zij minder dan 25% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een herbeoordeling in 2020 diende appellante een nieuwe aanvraag in, die door het Uwv werd afgewezen. De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep tegen deze afwijzing ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 23 mei 2024, waar appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. K.T. Ghaffari, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. G.A. Vermeijden. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om terug te komen op het eerdere besluit van 2004. De medische informatie die appellante had overgelegd, bood geen basis voor de conclusie dat er binnen vijf jaar na de intrekking van de Wajong-uitkering sprake was van toegenomen beperkingen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante geen recht had op een Wajong-uitkering. De beslissing van het Uwv om de aanvraag af te wijzen bleef in stand. Appellante kreeg geen vergoeding van haar proceskosten en het betaalde griffierecht werd niet teruggegeven. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 4 juli 2024.

Uitspraak

23/193 WAJONG
Datum uitspraak: 4 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 december 2022, 21/5235 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om aan appellante een Wajong-uitkering toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K.T. Ghaffari, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 23 mei 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ghaffari. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1974, is per 28 februari 2001 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998). Na een herbeoordeling heeft het Uwv bij besluit van 28 april 2004 de Wajong-uitkering van appellante met ingang van 27 juni 2004 beëindigd, omdat zij minder dan 25% arbeidsongeschikt was. Bij besluit van 15 december 2004 heeft het Uwv het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 11 juli 2005 (05/85) heeft de rechtbank het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard, welke uitspraak op 25 april 2008 door de Raad is bevestigd
(05/4893 Wajong).
1.2.
Met een door het Uwv op 7 december 2020 ontvangen formulier ‘Aanvraag beoordeling arbeidsvermogen’ heeft appellante opnieuw een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend. Het Uwv heeft deze aanvraag bij besluit van 19 januari 2021 afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 10 oktober 2021 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is vermeld dat de aanvraag is opgevat een verzoek om terug te komen van het beëindigingsbesluit van 28 april 2004 en als een beroep op de regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 oktober 2021 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die aanleiding geven terug te komen van het besluit van 28 april 2004 en dat evenmin sprake is van toegenomen beperkingen binnen vijf jaar na
27 juni 2004.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij het volgende overwogen.
2.1.
Appellante heeft ter zitting naar voren gebracht dat het beroep uitsluitend ziet op de toegenomen beperkingen per juni 2004 en dus binnen vijf jaar na het eerdere besluit van 28 april 2004. De rechtbank zal bij de beoordeling van het beroep hier ook van uitgaan.
2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd in zijn standpunt dat uit de overgelegde medische informatie niet kan worden afgeleid dat sprake is van een toename van de beperkingen van appellante. De in bezwaar overgelegde medische stukken van voor 27 juni 2004 zijn meegenomen in de eerdere beoordeling. Uit de brieven van reumatoloog Oh van 28 juli 2004 en van revalidatiearts Smulders van 29 november 2004 blijkt dat appellante fysieke klachten ervaart, die zijn gekaderd binnen de diagnose fibromyalgie. Internist Biemond schrijft in de brief van 31 mei 2006 dat de klachten van appellante geduid moeten worden als CVS, maar benadrukt daarbij de afwezigheid van lichamelijke ziekte. Uit deze brief blijkt niet dat het CVS dusdanig ernstig is dat voor de vermoeidheidsklachten meer beperkingen dienen te worden aangenomen. De rechtbank overweegt dat aan een andere of aanvullende diagnose ter verklaring van de klachten niet zonder meer kan worden ontleend dat er meer of andere beperkingen hadden moeten worden aangenomen (zie onder andere de uitspraken van de Raad van 1 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1398 en van 24 september 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2287). Dit geldt te meer nu in de brieven van de reumatoloog, de revalidatiearts en de internist de door appellante ervaren klachten zijn vermeld, maar dat tevens aan appellante het advies is gegeven om haar conditie op te bouwen, normaal te functioneren en zoveel mogelijk actief te blijven. De subjectieve klachtbeleving door appellante kan niet bepalend zijn voor de vaststelling van beperkingen. De brieven van orthopedisch chirurg Caron van 9 mei 2014 en van klinisch psycholoog Van Rheenen van 28 mei 2021 zien niet op de medische omstandigheden van appellante op de datum in geding en de vijf jaren daarna. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van toegenomen beperkingen binnen vijf jaar na de intrekking van de Wajong-uitkering per 27 juni 2004.
Het hoger beroep van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft daartegen aangevoerd dat de (ernstige) vermoeidheidsklachten als gevolg van CVS en fibromyalgie in de periode van vijf jaar na 27 juni 2004 hebben geleid tot toegenomen arbeidsongeschiktheid. De diagnose CVS is pas in mei 2006 gesteld.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat het Uwv de aanvraag van appellante om haar Wajong-uitkering te heropenen heeft afgewezen. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Appellante heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden uitvoering besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Appellante heeft haar andersluidende standpunt in hoger beroep niet met nieuwe medische stukken onderbouwd. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding van haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit in tegenwoordigheid van I. Gök als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2024.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) I. Gök