Uitspraak
SAMENVATTING
PROCESVERLOOP
OVERWEGINGEN
Inleiding
(05/4893 Wajong).
27 juni 2004.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een Wajong-uitkering toe te kennen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 4 juli 2024 uitspraak gedaan. Appellante, geboren in 1974, ontving tot 27 juni 2004 een Wajong-uitkering, die werd beëindigd omdat zij minder dan 25% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een herbeoordeling in 2020 diende appellante een nieuwe aanvraag in, die door het Uwv werd afgewezen. De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep tegen deze afwijzing ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 23 mei 2024, waar appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. K.T. Ghaffari, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. G.A. Vermeijden. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om terug te komen op het eerdere besluit van 2004. De medische informatie die appellante had overgelegd, bood geen basis voor de conclusie dat er binnen vijf jaar na de intrekking van de Wajong-uitkering sprake was van toegenomen beperkingen.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante geen recht had op een Wajong-uitkering. De beslissing van het Uwv om de aanvraag af te wijzen bleef in stand. Appellante kreeg geen vergoeding van haar proceskosten en het betaalde griffierecht werd niet teruggegeven. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 4 juli 2024.