ECLI:NL:CRVB:2024:1341

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2024
Publicatiedatum
8 juli 2024
Zaaknummer
22/3996 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering IVA-uitkering op basis van niet-duurzame arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het Uwv om aan betrokkene met ingang van 12 juni 2019 een IVA-uitkering toe te kennen. De Raad oordeelt dat het Uwv ten onrechte geen IVA-uitkering heeft toegekend, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende heeft gemotiveerd dat er een redelijke verwachting is dat de belastbaarheid van betrokkene in het eerstkomende jaar zal verbeteren. Betrokkene, die eerder als tekenaar werkte, heeft zich op 14 juni 2017 ziekgemeld met psychische klachten. Het Uwv had hem na afloop van de wachttijd een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar appellante stelde dat betrokkene volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. De Raad volgt dit standpunt en concludeert dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet voldoende heeft onderbouwd dat er een kans op herstel is. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit van het Uwv, en kent betrokkene met terugwerkende kracht recht op een IVA-uitkering. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

22/3996 WIA
Datum uitspraak: 4 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
3 november 2022, 19/7491 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om aan betrokkene met ingang van 12 juni 2019 een IVA-uitkering toe te kennen, omdat de volledige arbeidsongeschiktheid niet duurzaam is. Volgens appellante zijn de beperkingen van betrokkene duurzaam. De Raad volgt dit standpunt en komt tot het oordeel dat het Uwv betrokkene ten onrechte geen IVA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft [X] hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Betrokkene heeft als derde-belanghebbende aangegeven als partij aan het geding te willen deelnemen.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 23 mei 2024. Voor appellante is [Y] verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit. Betrokkene is verschenen, vergezeld door zijn echtgenote [naam echtgenote].

OVERWEGINGENInleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Betrokkene heeft bij appellante gewerkt als tekenaar werktuigkundig en elektrotechnisch voor gemiddeld 37,96 uur per week. Op 14 juni 2017 heeft betrokkene zich ziekgemeld met psychische klachten. Bij besluit van 9 juli 2019 heeft het Uwv na afloop van de voorgeschreven wachttijd aan betrokkene met ingang van 12 juni 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Na onderzoek door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv is de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene vastgesteld op 100%. Betrokkene is volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt.
1.2.
Appellante heeft tegen het besluit van 9 juli 2019 bezwaar gemaakt en daarbij aangevoerd dat het Uwv aan betrokkene een IVA-uitkering moet toekennen, vanwege volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 13 december 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij het onderzoek naar de duurzaamheid van de volledige arbeidsongeschiktheid van betrokkene het beoordelingskader ‘Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen’ gehanteerd. Daarbij is ervan uitgegaan dat bij betrokkene, naast een autismespectrumstoornis (ASS) met een onderliggende persoonlijkheidsproblematiek, meerdere psychiatrische diagnoses zijn gesteld, namelijk een posttraumatische stressstoornis (PTSS) en door overbelasting ontstane somberheid en paniekklachten. Er is daarmee geen sprake van een stabiel of progressief ziektebeeld zonder behandelmogelijkheid. Psycho-educatie kan bij ASS evidente verbetering brengen in het functioneren op meerdere gebieden. Wel zijn er in het geval van betrokkene prognostisch ongunstige factoren, namelijk psychiatrische comorbiditeit en psychosociale problematiek door belasting vanuit de thuissituatie. Hieraan is gewerkt door onder andere woonbegeleiding en dagbesteding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarom geconcludeerd dat er een redelijke of goede verwachting is dat verbetering van de belastbaarheid van betrokkene in het eerstkomende jaar is te verwachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 20 november 2019 een fictieve Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, met daarin neergelegd uitsluitend de duurzame beperkingen van betrokkene op de datum in geding, 12 juni 2019. Het verschil met de FML van 27 juni 2019 is dat in de fictieve FML geen beperkingen zijn opgenomen voor het verdelen van aandacht en voor het rijden van lange afstanden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens op basis van de fictieve FML vastgesteld dat voldoende functies geselecteerd kunnen worden die leiden tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van minder dan 80%. Daarom is volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep terecht gesteld dat geen sprake is van volledige duurzame arbeidsongeschiktheid.
1.4.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en in beroep onder meer een rapport van psychiater N. Kaymaz van 3 mei 2020 ingebracht. In dit rapport is psychiater Kaymaz uitgegaan van de diagnoses ASS, ADHD, depressieve stoornis, gegeneraliseerde angststoornis en ongespecificeerde persoonlijkheidsstoornis met dwangmatige/obsessief compulsieve, vermijdende, borderline kenmerken en is onder meer het volgende geconcludeerd. Ondanks vanaf 2004 vele door betrokkene gevolgde adequate therapieën in Basis GGZ of SGGZ, intensief en multidisciplinair van aard, en adequate vorm en dosering van medicatie, is alleen grotendeels remissie te zien van de depressieve klachten, naast vermindering in lichte mate van angstklachten en enige vermindering van ADHD-klachten door het gebruik van medicatie. Betrokkene heeft alle mogelijke curatieve therapieën voor zijn aandoeningen gehad, waaronder psycho-educatie. Het herhalen van nog meer curatieve therapieën in de GGZ of bij vrijgevestigde psychotherapeuten heeft geen meerwaarde. Er is sprake van een medische eindsituatie met betrekking tot behandelingen en voor een groot deel van de aandoeningen van betrokkene, waarbij zijn klachten geen respons tonen op therapie. Ook het beloop van de klachten van betrokkene in de afgelopen twee à drie jaar laat zien dat sprake is van een medische eindsituatie, omdat adequate therapie en het feit dat betrokkene niet hoeft te werken, nog steeds niet tot remissie van zijn klachten heeft geleid. Betrokkene zou gebaat zijn bij hersteltherapie en therapie gericht op acceptatie, dan wel stabilisatietherapie, die vanuit een FACT-team van de grotere GGZ worden gegeven. Deze therapieën zijn langdurig van aard, waarbij gedurende jaren met kleine stappen gekeken wordt naar herstel in persoonlijk, sociaal en dagactiviteitenniveau en maatschappelijk herstel en niet zozeer gericht op medische curatie.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante niet wordt gevolgd in haar stelling dat betrokkene volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat betrokkene op de datum in geding nog niet structureel behandeld was voor de PTSS en ASS. De behandeling voor de PTSS was op die datum opgepakt en psycho-educatie voor de ASS en de persoonlijkheidsproblematiek zou op korte termijn worden aangepakt. Behandeling en educatie zou naar verwachting ook de paniekklachten en somberheid doen verminderen.
De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat daarmee geen progressief of stabiel ziektebeeld bestond zonder behandelmogelijkheden, wordt niet in strijd geacht met de conclusie in het rapport van psychiater Kaymaz. In dat rapport is erop gewezen dat de depressie die bestond op de datum in geding grotendeels in remissie is, dat ook de ADHDklachten deels in remissie zijn, maar grotendeels ook nog aanwezig zijn, en dat de gegeneraliseerde angststoornis vanaf jongvolwassen leeftijd in wisselende mate aanwezig is, sinds de laatste jaren veelal in matige vorm. Hieruit maakt de rechtbank op dat ook psychiater Kaymaz van mening is dat de medische situatie van betrokkene op de datum in geding niet stabiel was, maar nog aan verbetering onderhevig kon zijn. Op die datum was dus niet voldaan aan het criterium van een progressief dan wel stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden. De vaststelling van psychiater Kaymaz dat betrokkene gebaat is bij een behandeling gericht op stabilisatie is hiermee niet in tegenspraak. Het is immers niet in geschil dat betrokkene kampt met complexe problematiek die ook tot duurzame beperkingen leidt. Uit het rapport van psychiater Kaymaz volgt echter niet dat deze duurzame beperkingen ook tot volledige arbeidsongeschiktheid leiden. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de fictieve FML van 20 november 2019 onjuist is.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft, onder verwijzing naar een in hoger beroep overgelegde reactie van bedrijfsarts [Y], tegen die uitspraak aangevoerd dat bij betrokkene sprake is van klachten die uitbehandeld zijn en die duurzame beperkingen tot gevolg hebben. Ter onderbouwing is gewezen op het rapport van psychiater Kaymaz.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Het standpunt van betrokkene
3.3.
Betrokkene heeft ter zitting aangegeven zich aan te sluiten bij het standpunt van appellante.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de toekenning van een WGA-uitkering aan betrokkene in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt.
4.2.
Niet in geschil is dat betrokkene volledig arbeidsongeschikt is. De vraag ligt voor of de arbeidsongeschiktheid van betrokkene op de datum in geding, 12 juni 2019, moet worden geacht volledig en duurzaam te zijn, zodat betrokkene op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA- in plaats van een WGA-uitkering.
4.3.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.4.
De Raad heeft in een uitspraak van 4 februari 2009 geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel moet vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. [1] Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna moet berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.5.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende gemotiveerd dat er een redelijk of goede verwachting is dat in het eerstkomende jaar verbetering van de belastbaarheid van betrokkene zal optreden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep erkent dat het rapport van psychiater Kaymaz voldoet aan de criteria van een deskundigenrapport, betwist de inhoud daarvan niet en geeft aan dat dat rapport bevestigt dat sprake is van een complex toestandsbeeld, van een krachtige intrinsieke motivatie bij betrokkene en dat er nog een lange weg te gaan is, zeker gezien de elkaar beïnvloedende aandoeningen. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat uit dat rapport helder volgt dat er een entree is om tot enig herstel te komen, welke entree zich richt op acceptatie en educatie, met als gevolg een verwachte verbetering van de belastbaarheid van betrokkene in het eerstkomende jaar, wordt echter niet gevolgd. Deze inschatting berust gezien de in 1.4 weergegeven bevindingen van psychiater Kaymaz niet op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de medische situatie van betrokkene op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep geeft weliswaar aan dat betrokkene met de juiste begeleiding, bij groeiend inzicht en verbeterde coping tot verbetering in de belastbaarheid in staat is, maar heeft geen concrete inschatting gemaakt van het effect van de door psychiater Kaymaz genoemde therapieën op de niet duurzaam geachte beperkingen. Evenmin is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd hoe een dergelijke te verwachten verbetering in het eerstkomende jaar zich verhoudt tot de volgens psychiater Kaymaz langdurige aard van de betreffende therapieën. De vereiste onderbouwing voor de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemaakte inschatting ontbreekt dus.
4.6.
De intrinsieke motivatie van betrokkene en het belang van een zinvolle dagbesteding, structuur en zingeving, waarop de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gewezen, zijn op zichzelf niet doorslaggevend voor de duurzaamheid van diens beperkingen. [2]
Conclusie en gevolgen
5. Wat hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het bestreden besluit is niet voorzien van een deugdelijke motivering, zodat dit besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op basis van de bevindingen van psychiater Kaymaz bestaat geen verwachting dat het bestreden besluit alsnog van een deugdelijke motivering wordt voorzien en moet ervan worden uitgegaan dat de volledige arbeidsongeschiktheid van betrokkene met ingang van 12 juni 2019 ook duurzaam is. Daarom wordt aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 9 juli 2019 te herroepen, te bepalen dat betrokkene met ingang van 12 juni 2019 recht heeft op een IVA-uitkering en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit.
6.1.
Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
6.2.
De kosten van het rapport van psychiater Kaymaz komen voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten bedragen volgens de in beroep overgelegde declaratie € 3.025,-. De Raad ziet gelet op de door psychiater Kaymaz verrichte onderzoekshandelingen geen reden om dit gedeclareerde bedrag niet als redelijk te beschouwen.
6.3.
De door appellante gevraagde vergoeding van de kosten van bedrijfsarts [Y], als een door haar ingeschakelde deskundige, wordt afgewezen. [Y] heeft in bezwaar, beroep en in hoger beroep meerdere stukken ingebracht met daarin opgenomen niet alleen een medische uiteenzetting over de situatie van betrokkene, maar ook juridische gronden, waarbij onder meer gewezen is op artikelen uit de Awb, vaste rechtspraak van de Raad en algemene beginselen van behoorlijk bestuur. In het hoger beroepschrift van 12 december 2022 wordt het stuk van [Y] van 10 december 2022 bovendien aangeduid als aanvullende beroepsgronden. Daar komt bij dat voor appellante bij de zitting in beroep [X] en [Y] zijn verschenen en dat bij de zitting in hoger beroep alleen laatstgenoemde voor appellante is verschenen. Het voorgaande betekent dat [Y] als arts-gemachtigde appellante heeft bijgestaan in deze procedure. Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld, sluit het in een en dezelfde procedure verrichten van handelingen door bijvoorbeeld een arts als gemachtigde uit, dat diezelfde arts optreedt als deskundige. De hoedanigheid om als deskundige te kunnen optreden is afwezig, als ook opgetreden wordt als arts-gemachtigde. [3] De werkzaamheden van [Y] worden in deze procedure daarom niet aangemerkt als die van een deskundige en komen niet in die vorm voor vergoeding in aanmerking.
6.4.
Gelet op het voorgaande worden de werkzaamheden van [Y], tezamen met die van [X], aangemerkt als door een derde verleende beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
De hiervoor gemaakte kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) begroot op € 1.248,- in bezwaar (1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting), op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en op € 1.750,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting). In totaal is dit een bedrag van € 4.748,-.
6.5.
Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld voorziet het Bpb niet in een afzonderlijke vergoeding van gemaakte reiskosten door professioneel gemachtigden. [4] Het verzoek daartoe van appellante wordt afgewezen.
6.6.
Tot slot dient het Uwv het door appellante betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep ter hoogte van € 893,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 13 december 2019;
  • herroept het besluit van 9 juli 2019;
  • bepaalt dat betrokkene met ingang van 12 juni 2019 recht heeft op een IVA-uitkering;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 13 december 2019;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 7.773,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 893,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2024.

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 26 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1440.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 21 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3689.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 21 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1744.