In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 2 juli 2024, wordt het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland behandeld. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar negatieve vermogen bij aanvang van de bijstand. De rechtbank had het beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. De Raad beoordeelt of deze beslissing terecht was. Appellante stelt dat zij belang heeft bij de vaststelling van haar negatieve vermogen, omdat zij meer schulden heeft dan het college heeft aangenomen. De Raad oordeelt echter dat er geen procesbelang is bij de vaststelling van de exacte omvang van het negatieve vermogen, aangezien dit op nihil wordt gesteld bij de toekenning van bijstand. De Raad bevestigt de niet-ontvankelijkheid van het beroep, maar komt tot de conclusie dat de rechtbank de proceskostenveroordeling te laag heeft vastgesteld. De Raad verhoogt de proceskostenvergoeding en bepaalt dat appellante recht heeft op een vergoeding van € 875,- voor de kosten in hoger beroep, evenals terugbetaling van het griffierecht. De uitspraak benadrukt de noodzaak van procesbelang in bestuursrechtelijke procedures en de regels omtrent proceskostenvergoedingen.