ECLI:NL:CRVB:2024:1318

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juli 2024
Publicatiedatum
4 juli 2024
Zaaknummer
21/2569 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van procesbelang bij vaststelling van negatief vermogen in bijstandszaak

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 2 juli 2024, wordt het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland behandeld. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar negatieve vermogen bij aanvang van de bijstand. De rechtbank had het beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. De Raad beoordeelt of deze beslissing terecht was. Appellante stelt dat zij belang heeft bij de vaststelling van haar negatieve vermogen, omdat zij meer schulden heeft dan het college heeft aangenomen. De Raad oordeelt echter dat er geen procesbelang is bij de vaststelling van de exacte omvang van het negatieve vermogen, aangezien dit op nihil wordt gesteld bij de toekenning van bijstand. De Raad bevestigt de niet-ontvankelijkheid van het beroep, maar komt tot de conclusie dat de rechtbank de proceskostenveroordeling te laag heeft vastgesteld. De Raad verhoogt de proceskostenvergoeding en bepaalt dat appellante recht heeft op een vergoeding van € 875,- voor de kosten in hoger beroep, evenals terugbetaling van het griffierecht. De uitspraak benadrukt de noodzaak van procesbelang in bestuursrechtelijke procedures en de regels omtrent proceskostenvergoedingen.

Uitspraak

21/2569 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 27 mei 2021, 20/3768 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
Datum uitspraak: 2 juli 2024
SAMENVATTING
In deze uitspraak beoordeelt de Raad of de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit van 21 december 2020 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in verband met het ontbreken van procesbelang. Hierbij staat de vraag centraal of appellante procesbelang heeft bij het vaststellen van een negatief vermogen bij aanvang van de bijstand. Daarnaast speelt de vraag of de rechtbank de proceskostenveroordeling juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Partijen hebben daarna niet om een zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad de zaak niet op een zitting behandeld en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Met een besluit van 17 juli 2020 heeft het college de aanvraag om bijstand van appellante buiten behandeling gesteld. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 14 september 2020 (bestreden besluit 1) bij de buitenbehandelingstelling van de aanvraag gebleven. Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld.
1.2.
Na het instellen van het beroep en voor het onderzoek ter zitting heeft het college met een besluit van 21 december 2020 bestreden besluit 1 ingetrokken, de aanvraag om bijstand van appellante alsnog inhoudelijk in behandeling genomen en aan appellante over de periode van 24 maart 2020 tot 9 september 2020 bijstand toegekend naar de kostendelersnorm. Het college heeft daarbij het vermogen van appellante vastgesteld op nihil, omdat zij meer schulden had dan positief vermogen (bestreden besluit 2). Vanaf 9 september 2020 voert appellante een gezamenlijke huishouding met de vader van haar kind en bestaat geen aanspraak op bijstand.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft bij de beoordeling van het beroep tegen bestreden besluit 1 op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook bestreden besluit 2 betrokken. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard in verband met het ontbreken van procesbelang. Het beroep tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank eveneens niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft, anders dan appellante heeft betoogd, geoordeeld dat zij geen belang heeft bij de beoordeling van de vermogensvaststelling in het toekenningsbesluit. Ter onderbouwing van dit oordeel heeft de rechtbank, onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 1 oktober 2019 [1] , erop gewezen dat een belanghebbende, die geen bezwaar heeft gemaakt tegen de vermogensvaststelling in het toekenningsbesluit, op een later tijdstip bezwaar of beroep kan instellen als het college het vermogen anders vaststelt of het vastgestelde vermogen handhaaft. Verder heeft de rechtbank het college veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 534,-.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens voor zover het beroep tegen bestreden besluit 2 niet-ontvankelijk is verklaard. Zij heeft aangevoerd dat zij nog meer schulden heeft dan het college heeft aangenomen en belang heeft bij de beoordeling van de vermogensvaststelling door het college bij aanvang van de bijstand. Ook heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank bij de proceskostenveroordeling ten onrechte slechts 1 punt heeft toegekend voor het indienen van het beroepschrift. De rechtbank heeft nagelaten daarnaast een vergoeding voor de zitting van 29 maart 2021 toe te kennen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het beroep tegen bestreden besluit 2 nietontvankelijk heeft verklaard en daarnaast of de rechtbank de hoogte van de toegekende proceskostenveroordeling juist heeft vastgesteld. Hij doet dat aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep alleen slaagt voor zover het ziet op de vaststelling van de proceskosten in eerste aanleg. Voor het overige slaagt het hoger beroep niet.
Procesbelang bij vaststelling omvang negatief vermogen
4.1.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen maakt de mogelijkheid om op een later moment de vermogensvaststelling te betwisten op zichzelf niet dat er geen procesbelang is bij bezwaar of (hoger) beroep tegen de vermogensvaststelling bij aanvang van de bijstand.
4.2.
Het betoog van appellante dat er in haar geval wel sprake van procesbelang is, slaagt echter niet. Om een andere reden dan de rechtbank heeft aangenomen, had appellante namelijk geen procesbelang bij haar beroep tegen bestreden besluit 2. In dit geval is niet in geschil dat appellante bij aanvang van de bijstand meer schulden had dan positief vermogen. Appellante wil met haar (hoger) beroep kennelijk bereiken dat de omvang van haar schulden en haar negatieve vermogen bij aanvang van de bijstand op een hoger bedrag wordt vastgesteld. Er bestaat volgens vaste rechtspraak [2] echter geen procesbelang bij de vaststelling van de exacte omvang van het negatieve vermogen bij toekenning van de bijstand. Voor de vaststelling van het vrij te laten vermogen wordt het negatieve vermogen bij aanvang van de bijstand immers op nihil gesteld, omdat een negatief vrij te laten vermogen niet mogelijk is. [3]
4.3.
Appellante had dan ook geen belang bij haar beroep tegen bestreden besluit 2 voor zover dit zag op de vaststelling van de omvang van haar negatieve vermogen bij aanvang van de bijstand. Het beroep is dan ook terecht, zij het met een andere motivering, niet-ontvankelijk verklaard.
Proceskosten
4.4.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen [4] heeft artikel 8:75 van de Awb betrekking op kosten gemaakt in verband met de behandeling van het beroep en is het beroep in beginsel ondeelbaar. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 op grond van artikel 6:19 van de Awb mede gericht geacht tegen bestreden besluit 2. Hieruit vloeit voort dat de in verband met de gehouden zitting gemaakte kosten van rechtsbijstand, zijnde redelijkerwijs gemaakte kosten, bij de vaststelling van de proceskosten in aanmerking dienen te worden genomen. Volgens de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht bedraagt de vergoeding voor een zitting 1 punt. Dit betekent dat de rechtbank een proceskostenvergoeding had moeten toekennen voor in totaal 2 punten in plaats van 1 punt.

Conclusie en gevolgen

4.5.
Uit 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven voor zover deze betrekking heeft op de hoogte van de proceskostenveroordeling. De Raad bepaalt dat de proceskosten in beroep worden vastgesteld op € 1.750,-. Voor het overige wordt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten en met verbetering van gronden, bevestigd.
5. Appellante krijgt ook een vergoeding voor de kosten die zij in hoger beroep heeft moeten maken voor rechtsbijstand. Deze vergoeding wordt vastgesteld op € 875,- (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift). Verder krijgt appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de hoogte van de proceskostenveroordeling;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 2.625,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.E. Marechal, in tegenwoordigheid van M.V. Kamphuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2024.
(getekend) E.C.E. Marechal
(getekend) M.V. Kamphuis

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 29 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4884 en 1 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3154.
3.Vergelijk de uitspraak van 20 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:792.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2208.