1.7.Bij besluit van 28 november 2013 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 5 september 2013 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan aanleiding bestaat de bijstand met ingang van een datum gelegen vóór 29 juli 2013 te verlenen. Verder heeft het college geen aanleiding gezien de vermogensvaststelling te wijzigen, omdat appellant zijn gestelde totale schuld van € 18.000,- onvoldoende heeft onderbouwd.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de voorzieningenrechter het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Hij voert aan dat de overgelegde bankafschriften, de leenovereenkomst met [S] en de creditcardafschriften van zijn ex-partner de herkomst van de kasstortingen op zijn rekening voldoende inzichtelijk maken. Met betrekking tot de vaststelling van zijn vermogen meent appellant dat het vaststellen van meer negatief vermogen van belang is voor de hoogte van de vermogensaanwas die hij heeft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Afwijzing aanvraag (aangevallen uitspraak 1)
4.1.1.Met de herziene beslissing op bezwaar van 12 mei 2015, zoals aangevuld bij brief van
2 juli 2015 (samen: nader besluit), heeft het college het standpunt dat sprake was van oncontroleerbare inkomsten verlaten en zich op het standpunt gesteld dat met ingang van
29 maart 2013 recht op bijstand bestaat onder aftrek van de storting van € 1.000,- op 30 maart 2013 op de bankrekening van appellant. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat deze storting kort na het einde van de WW-uitkering wordt aangemerkt als inkomen omdat appellant op 30 maart 2013 nog niet was aangewezen op het aangaan van een geldlening om in zijn kosten van bestaan te voorzien. Met toepassing van artikel 6:19 en 6:24 van de Awb wordt het nader besluit bij de beoordeling van het hoger beroep betrokken.
4.1.2.Appellant kan zich hiermee niet verenigen en stelt dat hij ook al op 30 maart 2013 was aangewezen op het aangaan van een geldlening omdat hij, mede in verband met het wegvallen van de vergoeding van zijn werkgever, niet zijn hoge woonlasten en extra studiekosten kon voldoen.
4.1.3.Gelet op het bij het nader besluit door het college ingenomen standpunt beperkt het geschil zich tot de vraag of de bijschrijving door de ex-partner van appellant op 30 maart 2013 ten bedrage van € 1.000,- op de bankrekening van appellant als inkomen moet worden aangemerkt.
4.1.4.Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138) heeft een betrokkene in beginsel geen recht op bijstand indien en voor zover hij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Dit kan anders zijn indien die betrokkene in een periode waarin hij geen bijstand of ander inkomen ontvangt ter voorziening in zijn levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen (uitspraak van 15 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3188). Daartoe dient de betrokkene aannemelijk te maken dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. Daarvoor is van belang dat betrokkene aannemelijk maakt van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij de lening heeft ontvangen, dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en dat deze dus terugbetaald moet worden, en dat de lening voor levensonderhoud is bedoeld. In dit geval is niet aan deze voorwaarden voldaan. Zo is niet bij de bijschrijving vermeld dat het een lening betreft voor levensonderhoud en is eerst achteraf een leenovereenkomst gesloten betreffende het bijgeschreven bedrag. Voor een uitzondering op de hoofdregel is hier dan ook geen plaats. 4.1.5.Uit 4.1.1 tot en met 4.1.4 volgt dat het college het door appellant ontvangen bedrag ter hoogte van € 1.000,- terecht heeft aangemerkt als inkomen, dat de aangevallen uitspraak 1 en het bestreden besluit 1 dienen te worden vernietigd en dat het beroep tegen het nader besluit ongegrond moet worden verklaard.
Vaststelling vermogen (aangevallen uitspraak 2)
4.2.1.In dit geding is uitsluitend aan de orde de vraag of het college op goede gronden het vermogen heeft kunnen vaststellen op € 1.689,14 negatief.
4.2.2.De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 4 mei 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM5530, geoordeeld dat appellant geen (proces)belang heeft bij de vaststelling van de exacte omvang van zijn negatieve vermogen en het beroep tegen het besluit van 28 november 2013 niet-ontvankelijk verklaard. Appellant acht dit onjuist en heeft aangevoerd dat de leningen meegenomen moeten worden als schulden in de vermogensvaststelling. 4.2.3.Uit vaste rechtspraak (de uitspraak van 27 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM5211) volgt dat een besluit waarbij algemene bijstand is toegekend en waarbij tevens het vermogen van de betrokkene is vastgesteld ook wat betreft die vermogensvaststelling op rechtsgevolg is gericht. Zoals de Raad al eerder heeft uitgesproken in zijn in 4.2.2 genoemde uitspraak, valt het bedrag waarmee het vermogen kan toenemen zonder dat dit gevolgen heeft voor de voortzetting van de bijstand bij een negatief of op nihil vastgesteld aanvangsvermogen samen met het wettelijke begrip vermogensgrens. Toegepast op dit geval kan worden vastgesteld dat het rechtsgevolg van de onderhavige vermogensvaststelling door het college (slechts) was, dat er geen beletsel bestond voor de toekenning van bijstand aan appellant vanaf 29 juli 2013 en dat het vermogen van appellant nog mocht toenemen met een bedrag gelijk aan het volledige bedrag van het vrij te laten vermogen. Dit betekent dat, volgens vaste rechtspraak, gebruikmaking van de maximale vermogensvrijstelling tijdens de ononderbroken bijstandsperiode slechts één keer zal kunnen geschieden. Uit het voorgaande volgt dat in het kader van de hier aan de orde zijnde toekenning van bijstand, aard en omvang van het negatieve vermogen van appellant niet relevant zijn. De rechtbank heeft dus terecht geoordeeld dat appellant geen belang had bij zijn beroep tegen het bestreden besluit 2 voor zover het zag op de vaststelling van de omvang van het negatieve vermogen van appellant op 29 juli 2013. Daarom heeft de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard. 4.2.4.Uit 4.2.1 en 4.2.3 volgt dat de beroepsgronden tegen de aangevallen uitspraak 2 niet slagen, zodat deze uitspraak moet worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant in zijn procedure tegen aangevallen uitspraak 1. Deze worden begroot op € 980,- in bezwaar, € 980,- in beroep en € 1.225,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, dus in totaal € 3.185,-.