ECLI:NL:CRVB:2024:131

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2024
Publicatiedatum
23 januari 2024
Zaaknummer
21 / 2925 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de voortzetting van de WAO-uitkering en de noodzaak van herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WAO-uitkering van appellant. De appellant had in het verleden een uitkering op grond van de WAO ontvangen, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had besloten om zijn uitkering met ingang van 27 mei 2019 ongewijzigd voort te zetten. Appellant was van mening dat hij recht had op een loondervingsuitkering zonder dat er een actueel medisch en arbeidskundig onderzoek nodig was. De Raad heeft deze stelling verworpen en geoordeeld dat het Uwv terecht een herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid noodzakelijk achtte, omdat appellant niet had meegewerkt aan het onderzoek. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en deze uitspraak is door de Centrale Raad van Beroep bevestigd. De Raad heeft vastgesteld dat de wetgeving vereist dat de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw beoordeeld moet worden na een wachttijd van 104 weken, en dat het Uwv niet in staat was om deze beoordeling uit te voeren omdat appellant niet wilde meewerken. Hierdoor blijft de WAO-uitkering ongewijzigd. De Raad heeft ook geoordeeld dat de verwijzing naar eerdere uitspraken van de rechtbank Limburg niet terecht was, omdat de omstandigheden in deze zaak anders zijn.

Uitspraak

21/2925 WAO
Datum uitspraak: 17 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 juli 2021, 20/7587 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WAO-uitkering van appellant met ingang van 27 mei 2019 ongewijzigd heeft voortgezet. Volgens appellant had het Uwv hem, zonder dat daarvoor een actueel medisch en arbeidskundig onderzoek moest worden verricht, in aanmerking moeten brengen voor een loondervingsuitkering als bedoeld in
artikel 40, derde lid van de WAO. De Raad volgt dit standpunt niet.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. T.P.M. Kouwenaar, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingebracht.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 22 november 2023. Appellant is door middel van videobellen verschenen, bijgestaan door mr. Kouwenaar. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W. van Schaik.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is in het verleden werkzaam geweest als monteur voor 37,5 uur per week. Met ingang van 23 november 1996 heeft (een rechtsvoorganger van) het Uwv appellant een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%. De WAO-uitkering is daarbij gebaseerd op het vervolgdagloon, bestaande uit het minimum(jeugd)loon plus een aanvulling, omdat appellant toen jonger was dan 33 jaar.
1.2.
Appellant is vanaf 1 januari 2003 bij [Naam B.V.] werkzaam geweest als elektromonteur binnendienst voor 24 uur per week. Het Uwv heeft de inkomsten van appellant uit deze arbeid met toepassing van artikel 44 van de WAO geanticumuleerd op zijn uitkering. Hierdoor werd zijn uitkering uitbetaald naar een lagere mate van arbeidsongeschiktheid.
1.3.
Met ingang van 29 mei 2017 heeft appellant zich ziekgemeld. Het dienstverband van appellant met [Naam B.V.] is per 1 juli 2018 beëindigd en de uitbetaling van de
WAO-uitkering van appellant is vanaf deze datum voortgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.4.
Op 15 november 2019 heeft appellant het Uwv op grond van artikel 40, derde lid van de WAO verzocht om ophoging van zijn WAO-uitkering. Volgens appellant heeft hij daar vanwege zijn werkzaamheden bij [Naam B.V.] recht op. Met een besluit van 22 november 2022 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat zijn WAO-uitkering met ingang van 27 mei 2019 ongewijzigd wordt voortgezet. Volgens het Uwv kan niet worden vastgesteld of appellant in aanmerking komt voor een ophoging van zijn uitkering, omdat appellant kenbaar heeft gemaakt niet te willen meewerken aan een herbeoordeling.
1.5.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 juni 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat het in verband met de beoordeling van een fictief tweede recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering noodzakelijk is dat de mate van arbeidsongeschiktheid na een wachttijd van 104 weken opnieuw wordt beoordeeld. Het Uwv kan de mate van arbeidsongeschiktheid echter niet beoordelen omdat de (her)beoordeling op verzoek van appellant is stopgezet. Hierdoor blijft de WAO-uitkering ongewijzigd.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden voor een beoordeling van het verzoek om toepassing van artikel 40, derde lid, van de WAO noodzakelijk acht dat appellant medewerking verleent aan medisch en arbeidskundig onderzoek om de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 27 mei 2019 te kunnen beoordelen. Artikel 40, derde lid, van de WAO ziet op een verzekerde ten aanzien van wie
als gevolg van artikel 19aa(cursief van de rechtbank) geen tweede recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering ontstaat (…) met ingang van de dag waarop het tweede recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering zou zijn ontstaan (…) een loondervingsuitkering wordt toegekend. De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant op de datum in geding, 27 mei 2019, een verzekerde is voor wie als gevolg van toepassing van artikel 19aa van de WAO geen tweede recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontstaat. Daarom heeft het Uwv terecht gesteld te moeten onderzoeken of appellant met ingang van 27 mei 2019 – de dag waarop zonder artikel 19aa van de WAO een tweede recht op arbeidsongeschiktheid zou kunnen ontstaan – voldeed aan de overige criteria voor het recht op een dergelijke uitkering. Daartoe heeft het Uwv terecht een beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid onontbeerlijk geacht. Omdat appellant niet wil meewerken aan dit onderzoek, heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant terecht niet opgehoogd. De rechtbank heeft hierbij verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Limburg van 29 juni 2017. [1]
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat bij toepassing van artikel 40, derde lid, van de WAO uitsluitend een financiële beoordeling op basis van de inkomsten uit arbeid, die hij heeft genoten in het jaar voorafgaand aan zijn nieuwe eerste ziektedag, aan de orde is. De mate van arbeidsongeschiktheid staat vast, omdat de WAO-uitkering per 1 juli 2018 is voortgezet naar een mate van 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. Het Uwv is dan ook niet bevoegd om in dit geval op grond van artikel 23 van de WAO een herbeoordeling te verrichten. Daarbij meent appellant dat een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek niet aan de orde is, omdat hij re-integratiearbeid, dat wil zeggen geen arbeid zoals bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO, heeft verricht. De inkomsten die hij bij [Naam B.V.] heeft verdiend zijn na 1 mei 2006 telkens op grond van artikel 44 van de WAO geanticumuleerd. Tot slot heeft appellant gesteld dat de verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Limburg van 29 juni 2017 niet terecht is, omdat in geval van appellant geen aanleiding bestaat om de mate van arbeidsongeschiktheid te beoordelen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit om de WAO-uitkering van appellant ongewijzigd voort te zetten in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
De omvang van dit geding is beperkt tot de vraag of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat bij toepassing van artikel 40, derde lid, van de WAO een beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid moet plaatsvinden.
4.2.
Op grond van artikel 40, derde lid, van de WAO wordt ingeval tijdens het ontvangen van een vervolguitkering ten aanzien van de verzekerde die na het ontstaan van recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering ziek is geworden, als gevolg van de toepassing van
artikel 19aa, geen tweede recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering ontstaat […] met ingang van de dag waarop het tweede recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering zou zijn ontstaan, een loondervingsuitkering toegekend. […]
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat artikel 40, derde lid, van de WAO meebrengt dat het Uwv moet vaststellen of aan de ontstaansvoorwaarden van een tweede recht op WAO-uitkering is voldaan. Dit betekent dat het Uwv dient te beoordelen of appellant na een wachttijd van 104 weken na zijn uitval op 29 mei 2017 arbeidsongeschikt was. Uit de inhoud en systematiek van de WAO volgt dat de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling op verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek wordt gebaseerd.
4.4.
De stelling dat artikel 44 van de WAO ook in de weg staat aan een herbeoordeling, omdat de arbeid bij [Naam B.V.] niet kan worden beschouwd als algemeen geaccepteerde arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid van de WAO, wordt niet gevolgd. Indien dit standpunt wordt gevolgd, betekent dat dat in het geheel niet wordt toegekomen aan een beoordeling op grond van artikel 40, derde lid, van de WAO, omdat appellant in dat geval dan niet arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO en een tweede WAO-recht niet aan de orde is.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beslissing om de WAO-uitkering van appellant met ingang van 27 mei 2019 ongewijzigd voort te zetten, in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin als voorzitter en S. Wijna en L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van N. Zwijnenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2024.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) N. Zwijnenberg

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Op grond van artikel 19aa, van de WAO, heeft de verzekerde, bedoeld in artikel 19, geen recht op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering, indien hij op de dag waarop het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering zou ingaan reeds recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft.
Op grond van artikel 19, eerste lid, van de WAO, heeft de verzekerde, die arbeidsongeschikt wordt, zodra hij onafgebroken 104 weken arbeidsongeschikt is geweest, recht op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is. […]
Op grond van artikel 40, derde lid, van de WAO wordt ingeval tijdens het ontvangen van een vervolguitkering ten aanzien van de verzekerde die na het ontstaan van recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering ziek is geworden, als gevolg van de toepassing van artikel 19aa, geen tweede recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering ontstaat […] met ingang van de dag waarop het tweede recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering zou zijn ontstaan, een loondervingsuitkering toegekend. […]
Op grond van artikel 2, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Sb) wordt de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling, bedoeld in de WAO […] gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidsdeskundig onderzoek.