ECLI:NL:CRVB:2024:1304

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2024
Publicatiedatum
4 juli 2024
Zaaknummer
23/3236 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering IVA-uitkering op grond van niet-duurzame arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om aan betrokkene, J. Bergwerff, per 4 januari 2022 een IVA-uitkering toe te kennen. Het Uwv heeft deze weigering gebaseerd op de stelling dat de volledige arbeidsongeschiktheid van betrokkene niet duurzaam is. Appellante, de werkgever van betrokkene, is het niet eens met deze beslissing en stelt dat de beperkingen van betrokkene wel degelijk duurzaam zijn. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft geweigerd de IVA-uitkering toe te kennen. De Raad oordeelt dat er voldoende medische en arbeidskundige grondslag is voor de beslissing van het Uwv. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad heeft de argumenten van appellante, waaronder de inschakeling van een eigen verzekeringsarts, gewogen, maar komt tot de conclusie dat de medische situatie van betrokkene op de datum in geding niet duidt op een duurzame arbeidsongeschiktheid. De Raad benadrukt dat de inschatting van de verzekeringsarts over de herstelkansen van betrokkene op dat moment voldoende onderbouwd was. De uiteindelijke beslissing van de Raad is dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en de eerdere uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

23/3236 WIA
Datum uitspraak: 3 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 oktober 2023, 22/5540 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd aan betrokkene per
4 januari 2022 een IVA-uitkering toe te kennen, omdat de volledige arbeidsongeschiktheid niet duurzaam is. Volgens appellante zijn de beperkingen van betrokkene duurzaam. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd een
IVA-uitkering toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S.C. van Paridon, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 22 mei 2024. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Paridon. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van
belang.
1.1.
J. Bergwerff (betrokkene) is werkzaam geweest bij appellante als leerling tankmonteur voor 40 uur per week. Op 7 januari 2020 heeft hij zich ziekgemeld vanwege een diabetische voet. Betrokkene is bekend met diabetes mellitus type 1 met complicaties.
1.2.
Bij besluit van 30 december 2021, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 oktober 2022 (bestreden besluit), heeft het Uwv betrokkene met ingang van 4 januari 2022 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%, vanwege het ontbreken van benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid. Betrokkene is volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt geacht.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich volgens de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat betrokkene niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. De rechtbank is niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig of onjuist beeld had van de medische situatie van betrokkene op de datum in geding. De rechtbank volgt appellante dan ook niet in de stelling dat de medische situatie van betrokkene niet op waarde is geschat en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet heeft gemotiveerd op grond van welke stukken een verbetering te verwachten valt. In de rapportage van 20 september 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep immers op basis van alle beschikbare medische informatie geconcludeerd dat betrokkene tijdelijk volledig arbeidsongeschikt werd geacht, omdat hij om de dag wondverzorging krijgt vanwege zijn open wonden. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is dit echter geen blijvende situatie, omdat hij verwacht dat de open wonden zullen sluiten. In het meest ongunstige geval zal amputatie plaatsvinden waardoor betrokkene rolstoelafhankelijk wordt. Ook in dat geval kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet op voorhand gesproken worden van volledige arbeidsongeschiktheid. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep hiermee voldoende gemotiveerd dat op de datum in geding nog verbetering te verwachten was. Het Uwv heeft zich dan ook terecht op het standpunt kunnen stellen dat betrokkene niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. De rechtbank heeft bij haar oordeel ook de rapportage van door appellante ingeschakelde verzekeringsarts
P.J.A.J. van Amelsfoort van 21 augustus 2023 betrokken. Ook deze verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat per de datum in geding van 4 januari 2022 nog niet kan worden gesproken van duurzaamheid wegens een toen aanwezige onzekere prognose. De rechtbank heeft het beroep van appellante op het Korošec-arrest verworpen. De rechtbank twijfelt niet aan de zorgvuldigheid van de besluitvorming van het Uwv, omdat de rapportages van de verzekeringsarts(en) van het Uwv blijk geven van zorgvuldig onderzoek en daarnaast deugdelijk gemotiveerd, inzichtelijk en consistent zijn. Daarnaast heeft appellante voldoende gelegenheid gehad om in beroep het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te betwisten. Appellante heeft in dat kader ook een eigen verzekeringsarts ingeschakeld. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien over te gaan tot het benoemen van een deskundige.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft haar standpunt, dat betrokkene recht heeft op een IVA-uitkering omdat sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid, herhaald. Volgens appellante hebben de verzekeringsartsen van het Uwv onvoldoende rekening gehouden met de medische situatie van betrokkene. Die situatie verslechterde al tijdens de bezwaarfase. Op de datum in geding was geen sprake van een redelijke verwachting van verbetering van de benutbare mogelijkheden en daarom is er reden om uit te gaan van duurzaamheid van de beperkingen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante nogmaals gewezen op het rapport van verzekeringsarts
Van Amelsfoort van 21 augustus 2023. Appellante heeft ook in hoger beroep verzocht om benoeming van een onafhankelijke deskundige.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft in hoger beroep een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 februari 2024 ingediend en een besluit van 27 februari 2024, waarbij betrokkene per 1 augustus 2023 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is geacht en een IVA-uitkering is toegekend.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het beroep ongegrond heeft verklaard en het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
Niet in geschil is dat betrokkene volledig arbeidsongeschikt is. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten ligt de vraag voor of de volledige arbeidsongeschiktheid van betrokkene op de datum in geding, 4 januari 2022, moet worden geacht tevens duurzaam te zijn, zodat betrokkene recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
4.3.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009 [1] geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel moet vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna moet berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.4.
De beroepsgrond dat onvoldoende is onderbouwd dat op 4 januari 2022 verbetering van de benutbare mogelijkheden was te verwachten en dat er reden is om uit te gaan van duurzaamheid van de beperkingen, slaagt niet. Het Uwv heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat een verbetering viel te verwachten van de benutbare mogelijkheden van betrokkene. Daarvoor is het volgende van belang.
4.4.1.
De primaire verzekeringsarts heeft in het rapport van 23 december 2021 geconcludeerd dat de medische situatie binnen drie tot zes maanden in belangrijke mate zal verbeteren en dat de functionele mogelijkheden binnen deze periode in belangrijke mate zullen toenemen. Daarbij heeft de primaire verzekeringsarts zich gebaseerd op de anamnese die hij op
22 december 2021 bij betrokkene heeft afgenomen en op alle tot dan beschikbare medische gegevens, waaronder van de behandelend vaatchirurg. Uit die anamnese en informatie blijkt dat betrokkene kort daarvoor in het ziekenhuis is geweest en dat de chirurg tevreden was over de situatie. Onderbeenamputatie zal volgens de chirurg niet nodig zijn, als het zo doorgaat. De wondgenezing gaat de goede kant op. De wonden zijn nog niet dicht en betrokkene krijgt nog thuiszorg, maar de frequentie is verlaagd van dagelijks naar om de dag.
4.4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 20 september 2022 een heroverweging verricht en de herstelkansen van betrokkene opnieuw ingeschat. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening gehouden met alle medische gegevens, waaronder het verslag van 2 maart 2022 van een gesprek tussen betrokkene en vertegenwoordigers van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat betrokkene weliswaar nog steeds wondverzorging krijgt, maar dat het de verwachting is dat de wonden zullen sluiten. In het meest ongunstige geval zal amputatie plaatsvinden waardoor betrokkene rolstoelafhankelijk wordt. Ook in dat geval kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet op voorhand gesproken worden van volledige arbeidsongeschiktheid. De verzekeringsarts heeft hiertoe een fictieve Functionele mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, waarbij is uitgegaan van deze meest ongunstige situatie, namelijk status na amputatie en rolstoelafhankelijkheid. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens op grond van die fictieve FML geconcludeerd dat in die situatie er nog arbeidsmogelijkheden voor betrokkene zijn.
4.4.3.
De door appellante ingeschakelde verzekeringsarts Van Amelsfoort heeft in het rapport van 21 augustus 2023 op basis van eigen onderzoek en alle medische gegevens geconcludeerd dat op de datum in geding, 4 januari 2022, vanwege een onzekere prognose nog niet kan worden gesproken van duurzame arbeidsbeperkingen. Dit rapport geeft geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv, nu daarin met betrekking tot de datum in geding dezelfde conclusie wordt getrokken als door de verzekeringsartsen van het Uwv.
4.5.
Dat achteraf is gebleken dat de verwachte verbetering in de medische situatie van betrokkene niet heeft plaatsgevonden, wat uiteindelijk heeft geleid tot een IVA-uitkering per
1 augustus 2023, maakt het standpunt van het Uwv over de duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen op de datum in geding niet onjuist. Volgens vaste rechtspraak [2] is de omstandigheid dat de behandeling, achteraf gezien, geen dan wel minder verbetering heeft opgeleverd dan was te verwachten, geen grond om aan te nemen dat de door de verzekeringsarts uitgesproken verwachting, die ten tijde van belang bestond, onjuist was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 8 februari 2024 inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd aan de hand van het stappenplan voor de beoordeling van de duurzaamheid dat op de datum in geding nog geen sprake was van duurzaamheid, omdat op dat moment sprake was van intensieve behandeling, en dat niet gesproken kan worden van een progressief of stabiel ziektebeeld zonder behandelingsmogelijkheden. Appellante heeft geen medische informatie ingebracht op grond waarvan aanleiding bestaat deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen.
4.6.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv is er geen aanleiding voor het inschakelen van een deskundige.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en M.E. Fortuin en B. Serno als leden, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2024.
(getekend) E. Dijt
(getekend) N. ter Heerdt

Voetnoten

1.CRvB 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 11 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:862.