ECLI:NL:CRVB:2024:1246

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juni 2024
Publicatiedatum
27 juni 2024
Zaaknummer
23/742 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om terug te komen van eerdere weigering Wajong-uitkering op goede gronden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juni 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar Wajong-uitkering te weigeren. Appellante, geboren op 15 juni 1985, had eerder een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend, die op 21 december 2010 was afgewezen omdat zij meer dan 75% van het wettelijk minimumloon kon verdienen. Na een nieuwe aanvraag op 31 december 2019, waarin appellante stelde dat haar psychische en lichamelijke klachten niet voldoende waren meegewogen, heeft het Uwv haar verzoek om terug te komen van de eerdere weigering afgewezen. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten. Appellante was van mening dat haar beperkingen in 2010 waren onderschat, maar de Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat er geen nieuwe medische informatie was die de eerdere beoordeling kon ondermijnen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft. De Raad benadrukte dat appellante de mogelijkheid heeft om een nieuwe aanvraag in te dienen, waarbij nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden vermeld.

Uitspraak

23/742 WAJONG
Datum uitspraak: 18 juni 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 januari 2023, 21/5586 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft beslist dat er geen aanleiding is om terug te komen van de weigering om appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. Volgens appellante is onvoldoende rekening gehouden met haar psychische en lichamelijke klachten op haar achttiende jaar en de periode van vijf jaar daaropvolgend. De Raad volgt dit standpunt niet. Het Uwv heeft het verzoek van appellante om terug te komen van de eerdere weigering van Wajong-uitkering op goede gronden afgewezen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.J.M. Vélu, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken overgelegd. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 28 maart 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Vélu. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de RooyBal.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren op 15 juni 1985, heeft met een door het Uwv op 16 augustus 2010 ontvangen formulier een aanvraag voor arbeids- en inkomensondersteuning ingediend op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) in verband met psychische klachten. Bij besluit van 21 december 2010 heeft het Uwv geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen, omdat appellante meer dan 75% van het wettelijk minimumloon kan verdienen. Appellante heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Appellante heeft met een door het Uwv op 31 december 2019 ontvangen formulier opnieuw een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend in verband met psychische klachten, een in 2015 bij haar vastgestelde ziekte van Bechterew en Psoriasis Pustulosa. Het Uwv heeft deze aanvraag opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 21 december 2010. Na onderzoek door een verzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 13 mei 2020 het verzoek van appellante om terug te komen van het eerdere besluit afgewezen, omdat er geen nieuwe informatie is waardoor het Uwv kan afwijken van het eerdere oordeel in het besluit van 21 december 2010.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 13 mei 2020. Bij besluit van 24 september 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een arbeidsdeskundige en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft alsnog in verband met de ziekte van Bechterew voor appellante per 21 oktober 2010 beperkingen opgenomen in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 juni 2021. De arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep komen ook bij de gewijzigde FML tot de conclusie dat appellante met passende functies meer dan 75% van het wettelijk minimumloon kan verdienen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft pas in beroep een voldoende draagkrachtige motivering gegeven voor de medische beperkingen van appellante. De rechtbank heeft overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante niet opnieuw medisch heeft onderzocht, is niet onzorgvuldig nu het gaat om de medische situatie van appellante over een afgesloten periode in het verleden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft tijdens de hoorzitting met appellante gesproken en zij heeft in de rapporten van 8 juni 2021 en 25 juli 2022 alle beschikbare medische informatie besproken. Wat appellante in beroep heeft aangevoerd is volgens de rechtbank ook geen reden om het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Door appellante zijn geen medische stukken overgelegd waaruit blijkt of kan worden afgeleid dat haar medische beperkingen rond haar 18e jaar, in de vijf jaar erna of in 2010 anders of ernstiger waren dan waarvan de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan. De rechtbank is ten slotte niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt, zodat deze functies destijds voor appellante geschikt waren.
Het hoger beroep van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft aangevoerd dat zowel haar psychische als fysieke beperkingen in 2010 zijn onderschat. Appellante kampte met zware depressies en suïcidale neigingen. Alleen al hierom was appellante niet in staat gangbare arbeid te verrichten rondom haar 18e verjaardag. Ter zitting heeft appellante aanvullend aangevoerd dat de klachten in verband met de ziekte van Bechterew haar destijds veel meer beperkten dan het Uwv heeft aangenomen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante gewezen op de eerder in de procedure ingebrachte stukken.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Het Uwv heeft naar aanleiding van de aanvraag van 31 december 2019 een inhoudelijke beoordeling verricht met betrekking tot de vraag of appellante alsnog als jonggehandicapte moet worden aangemerkt. Daarbij heeft het Uwv het oorspronkelijke besluit van 21 december 2010 in volle omvang heroverwogen. Dit betekent dat het bestreden besluit zal worden getoetst aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden als ware het een eerste besluit op de aanvraag.
4.2.
Artikel 2:3, eerste lid aanhef en onder a, van de Wajong 2010 bepaalt dat jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk is, de ingezetene die aansluitend op de dag waarop hij 17 jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling gedurende 52 weken niet in staat is geweest met arbeid meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, terwijl niet aannemelijk is dat hij binnen een jaar volledig kan herstellen.
4.3.
De rechtbank is op de in de aangevallen uitspraak weergegeven overwegingen tot het oordeel gekomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat er geen redenen zijn om de medische beoordeling voor onjuist te houden. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank volledig en verenigt zich met het op grond daarvan door de rechtbank gegeven oordeel. De Raad voegt hieraan het volgende toe.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 8 juni 2021 een nieuwe FML per 21 oktober 2010 opgesteld en in verband met de ziekte van Bechterew alsnog beperkingen aangenomen voor zware rugbelastende arbeid naast beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Hij heeft overwogen dat enerzijds de ziekte van Bechterew rond de 18e verjaardag nog niet was gesteld en uit de bloedonderzoeken van rond de 18e verjaardag feitelijk ook niet blijkt van een actieve reumatische aandoening. Anderzijds kan hij de behandelend reumatoloog volgen in diens argumentatie dat in 2000 al melding wordt gemaakt van rugklachten door de huisarts en dit mogelijk het begin is geweest van de axiale spondyloartropathie (ziekte van Bechterew). Hij heeft toegelicht appellante hierbij het voordeel van de twijfel te geven, gezien het feit dat appellante vanaf de vroege jeugd melding heeft gemaakt van rugklachten en de argumentatie van de reumatoloog te volgen is. In zijn rapport van 25 juli 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat de beperkingen in verband met de ziekte van Bechterew in de periode in geding (juni 2003 – juni 2008) niet nauwkeuriger te bepalen zijn omdat de beschikbare medische gegevens daar geen inzicht in geven. De beperkingen voor statische belasting, zoals langdurig staan of zitten, waren destijds nog niet aan de orde. Mede bezien in het licht van het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep beschreven voordeel van de twijfel, is de Raad van oordeel dat hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd geen aanleiding geeft tot twijfel aan de juistheid van deze medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd.
4.5.
Ter zitting is besproken dat appellante voorafgaand aan de in februari 2015 gestelde diagnose Bechterew gedurende ten minste zes maanden studerende is geweest. Partijen hebben ter zitting besproken dat het in dit geval door de verzekeringsarts gegeven voordeel van de twijfel, waarbij geen zekerheid bestaat over het bestaan van beperkingen als gevolg van de ziekte van Bechterew rondom het 18e levensjaar en de vijf jaren daarna, en die beperkingen nadien in omvang en ernst zijn toegenomen, mogelijk onbedoeld in het nadeel van appellante uitvalt. Het Uwv heeft toegezegd dat appellante een nieuwe aanvraag kan doen en dat dan alsnog een beoordeling op grond van artikel 1a:1, eerste lid, onder b, van de Wajong zal plaatsvinden.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en D.S. de Vries en W.A. Timmer als leden, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2024.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) D. Schaap

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Artikel 2:3 van de Wajong
1. Jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk is de ingezetene die:
a. aansluitend op de dag waarop hij zeventien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling gedurende 52 weken niet in staat is geweest met arbeid meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, terwijl niet aannemelijk is dat hij binnen een jaar volledig zal herstellen;
[…]
2. Indien de ingezetene geen jonggehandicapte is en binnen vijf jaar na afloop van de periode van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen als gevolg van een oorzaak die reeds aanwezig was na afloop van de termijn van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, terwijl niet aannemelijk is dat de ingezetene binnen een jaar volledig zal herstellen, dan wordt de ingezetene alsnog jonggehandicapte met ingang van de dag waarop hij niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen.