ECLI:NL:CRVB:2024:1238

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juni 2024
Publicatiedatum
27 juni 2024
Zaaknummer
23/961 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand per meldingsdatum en de afwijzing van eerdere aanvragen

In deze zaak gaat het om de toekenning van bijstand aan appellant, die een aanvraag voor bijstand heeft ingediend met als gewenste ingangsdatum 26 augustus 2020. De Centrale Raad van Beroep heeft op 11 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Overijssel. Appellant had eerder een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) aangevraagd, maar deze aanvraag werd op 14 december 2020 afgewezen. Vervolgens heeft hij een aanvraag voor een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) ingediend, die op 5 mei 2021 werd afgewezen. Op 19 mei 2021 heeft appellant zich gemeld voor bijstand, maar het college heeft de ingangsdatum van de bijstand vastgesteld op 4 mei 2021, de datum waarop appellant zijn WW-aanvraag indiende. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de beslissing van het college, omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij eerder dan 19 mei 2021 bijstand heeft aangevraagd. De Raad benadrukt dat bijstand in beginsel niet met terugwerkende kracht wordt verleend, tenzij bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Appellant heeft geen bewijs geleverd voor zijn stelling dat hij eerder bijstand had moeten ontvangen, en zijn verzoek om bijstand met terugwerkende kracht is afgewezen. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat hij geen proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

23.961 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 17 februari 2023, 22/349 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Almelo (college)
Datum uitspraak: 11 juni 2024
Zitting heeft: E.C.E. Marechal
Griffier: F. Sporrel
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 juni 2024. Voor appellant is verschenen mr. T.S. Brinkman, kantoorgenoot van mr. N. Velthorst. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door H.E. Nieboer.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Appellant heeft op 10 augustus 2020 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) aangevraagd. Met een besluit van 14 december 2020 heeft het Uitkeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) deze aanvraag afgewezen.
2. Vervolgens heeft appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Met een besluit van 5 mei 2021 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen.
3. Op 19 mei 2021 heeft appellant zich gemeld om bijstand aan te vragen met als gewenste ingangsdatum 26 augustus 2020. Met een besluit van 9 augustus 2021 heeft het college aan appellant met ingang van 19 mei 2021 bijstand toegekend. Na bezwaar heeft het college de ingangsdatum van de bijstand bepaald op 4 mei 2021, zijnde de datum waarop appellant volgens het college de aanvraag om een WW-uitkering heeft ingediend.
4. Het gaat in deze zaak om de vraag of het college met verdergaande terugwerkende kracht dan 4 mei 2021 bijstand aan appellant had moeten toekennen.
5. In beginsel wordt geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Dit is vaste rechtspraak. [1] Het is aan betrokkene om aannemelijk te maken dat sprake is van bijzondere omstandigheden. [2] Zulke omstandigheden kunnen zich voordoen als de betrokkene zich na afwijzing van een aanvraag om een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15 van de Participatiewet (PW) zo spoedig mogelijk meldt om bijstand aan te vragen. Dit is vaste rechtspraak. [3] Het college hanteert in dat kader de vaste gedragslijn dat als een betrokkene als gevolg van een afgewezen WW- of WIA-aanvraag alsnog een beroep moet doen op de PW en hiertoe binnen een week na ontvangst van de afwijzende beslissing zich meldt of een aanvraag indient, de bijstand dan in beginsel wordt toegekend per datum van de WW- of WIA-aanvraag.
6. Allereerst zijn er geen aanknopingspunten voor de stelling van appellant dat hij zich eerder dan 19 mei 2021 bij het college heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Dit betekent dat het college terecht is uitgegaan van de meldingsdatum van 19 mei 2021.
7. De beroepsgrond van appellant dat aan hem per 26 augustus 2020 bijstand moet worden toegekend, omdat hij op die datum een WIA-uitkering heeft aangevraagd slaagt niet. Al met een besluit van 14 december 2020 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen en appellant heeft zich pas op 19 mei 2021 gemeld om bijstand aan te vragen. Hij heeft daarmee niet zo spoedig mogelijk na de afwijzing van zijn aanvraag om een WIA-uitkering bijstand aangevraagd.
8. Appellant heeft twee door hem ingevulde WW-aanvraagformulieren in de procedure gebracht. Een aanvraagformulier is gedagtekend op 7 januari 2021 en ondertekend op 13 januari 2021 en de andere is gedagtekend op 28 april 2021 en ondertekend op 4 mei 2021. Appellant stelt dat hij de aanvraag van 13 januari 2021 heeft verstuurd aan het Uwv, maar dat het Uwv deze aanvraag kwijt is geraakt. Toen hij medio april 2021 navraag deed bij het Uwv bleek namelijk dat de aanvraag van 13 januari 2021 niet bekend was bij het Uwv. Daarop heeft hij opnieuw een aanvraag ingediend op 4 mei 2021.
8.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat bijstand moet worden toegekend met ingang van de datum waarop appellant een WW-aanvraag heeft ingediend. Ook staat vast dat appellant op 4 mei 2021 een aanvraag om een WW-uitkering heeft ingediend.
8.2.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij al eerder, op 13 januari 2021, een WW-uitkering heeft aangevraagd. Weliswaar is niet in geschil dat appellant voor 7 januari 2021 contact heeft gehad met het Uwv, waarna aan hem op 7 januari 2021 een aanvraagformulier is toegezonden, maar er zijn onvoldoende aanknopingspunten om aannemelijk te achten dat hij vervolgens op 13 januari 2021 ook een WW-aanvraag heeft ingediend. De door appellant overgelegde brief van het Uwv van 7 januari 2021 kan hiertoe niet dienen. Hoewel in de aanhef van deze brief is vermeld: “U ontvangt van ons een WW-uitkering of heeft deze aangevraagd”, is onderaan de brief handgeschreven opgenomen: “Foutief meneer heeft geen WW”. Geen van partijen heeft kunnen duiden van wie de betreffende handgeschreven tekst afkomstig is en wanneer die erop geschreven is. Bovendien is deze brief gedateerd voor de door appellant gestelde aanvraagdatum. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij het aanvraagformulier van 13 januari 2021 heeft verzonden. Zowel appellant als het college hebben navraag gedaan bij het Uwv over de feitelijke gang van zaken en hieruit is gebleken dat er in het systeem geen aanvraagformulier van 13 januari 2021 geregistreerd is. Evenmin kan uit de brief van het Uvw van 25 januari 2021 worden afgeleid dat deze is verstuurd naar aanleiding van een ingediende WW-aanvraag. Appellant heeft ook niet kunnen verklaren waarom hij ruim drie maanden heeft gewacht voordat hij navraag over de gestelde aanvraag heeft gedaan. Dit betekent dat het college terecht geen aanleiding heeft gezien om appellant met ingang van 13 januari 2021 bijstand toe te kennen.
9. Ter zitting heeft appellant gesteld dat er afspraken bestaan tussen gemeenten en uitvoeringsinstellingen over de compensatie van een inkomensgat dat ontstaat tussen de afwijzing van een voorliggende voorziening en een aanvraag om bijstand. Volgens appellant moet op grond van deze afspraken bijstand met terugwerkende kracht aan hem worden verleend. Het college heeft het bestaan van dergelijke afspraken weersproken en appellant heeft zijn stelling niet onderbouwd. Het betoog treft dan ook geen doel.
10. Ook voor het overige is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die bijstandverlening met verdere terugwerkende kracht rechtvaardigen. De gestelde bijstandbehoevendheid van appellant levert volgens vaste rechtspraak geen bijzondere omstandigheid op. [4]
11. De conclusie is dat het hoger beroep niet slaagt. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten en het griffierecht.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) F. Sporrel (getekend) E.C.M. Marechal

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT0209.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 september 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2348.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 3 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA9416, en van 2 oktober 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB5522.
4.Vergelijk de uitspraak van 10 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2835.