ECLI:NL:CRVB:2024:1226

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juni 2024
Publicatiedatum
26 juni 2024
Zaaknummer
23/637 WMO15-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Procesbelang in WMO- en PW-procedure met afwijzingen aanvragen om bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over verschillende aanvragen om bijstand op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) en de Participatiewet (PW). De appellant had geen procesbelang bij de hoger beroepsprocedure over een WMO-voorziening, omdat de periode waarover de ondersteuning werd aangevraagd al verstreken was. De Raad oordeelde dat het toekennen van ondersteuning met terugwerkende kracht niet mogelijk is en dat er geen materieel belang was bij de beoordeling van de aangevallen uitspraak, aangezien het recht op bijstand in het besluit op bezwaar ongewijzigd was voortgezet. Dit leidde tot de conclusie dat het college terecht geen bijstand heeft verstrekt over de aangevraagde periode.

Daarnaast ging de uitspraak in op vijf afgewezen aanvragen om bijstand op grond van de PW en twee besluiten tot terugvordering van ten onrechte verleende voorschotten. De Raad oordeelde dat het college het besluit van 23 juni 2021, waartegen bezwaar was gemaakt, terecht had ingetrokken en dat de nieuwe beslissing op bezwaar, die appellant bijstand toekende, niet in strijd was met de wet. De Raad bevestigde dat appellant geen recht had op bijstand tijdens zijn detentie, ongeacht de uiteindelijke straf die hem was opgelegd. De Raad concludeerde dat appellant geen recht had op vergoeding van proceskosten en dat het betaalde griffierecht niet werd teruggegeven.

Uitspraak

23/637 WMO15-PV, 23/639 PW-PV, 23/641 PW-PV, 23/642 PW-PV, 24/1418 PW-PV
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Overijssel van 3 januari 2023,
21/1092 (aangevallen uitspraak 1; zaaknummer CRvB 23/637);
21/1094 (aangevallen uitspraak 2; zaaknummer CRvB 23/639);
21/1443 (aangevallen uitspraak 3; zaaknummer CRvB 23/641);
22/5 (aangevallen uitspraak 4; zaaknummer CRvB 23/642)
en op het beroep tegen het besluit van 5 juni 2024 (zaaknummer CRvB 24/1418 PW-PV)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)
Datum uitspraak: 10 juni 2024
Zitting heeft: M.A.H. van Dalen-van Bekkum
Griffier: L.C. van Bentum
Ter zitting zijn verschenen: appellant en namens het college mr. I.T. te Brinke

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep in de zaak 23/637 niet-ontvankelijk;
  • vernietigt aangevallen uitspraak 2 (zaak 23/639);
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 23 juni 2021 gegrond;
  • vernietigt het besluit van 23 juni 2021;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 5 juni 2024 (zaak 24/1418) ongegrond;
  • verklaart het hoger beroep in de zaak 23/641 niet-ontvankelijk;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak 4 (zaak 23/642).
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.

23.637 WMO15

1. Het college heeft aan appellant op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) – in opeenvolgende besluiten – voor de periode van 19 oktober 2020 tot en met 17 oktober 2021 een maatwerkvoorziening ondersteuning bij praktische taken en bij het voeren van de regie verstrekt, met een omvang van maximaal 208 uur in de vorm van zorg in natura.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien door de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 27 november 2019 en 7 juli 2020 gegrond te verklaren, omdat het college deze besluiten niet in het bestreden besluit had betrokken. Ook heeft de rechtbank aan appellant een kostenvergoeding toegekend, te betalen aan de toenmalige gemachtigde van appellant. De rechtbank heeft de bezwaren tegen de besluiten van 23 en 29 oktober 2020 ongegrond verklaard. Bij dat laatste oordeel heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant de maatwerkvoorziening die in de besluiten van 23 en 29 oktober 2020 aan hem is verstrekt niet inhoudelijk heeft bestreden.
3. Appellant is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank.
4. De Raad ziet zich gesteld voor de vraag of appellant voldoende procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak.
4.1.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 8 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:887) is pas sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Als sprake is van een periode die al verstreken is, blijft procesbelang aanwezig als een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Daarnaast kan procesbelang aanwezig blijven in verband met de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, tenzij op voorhand onaannemelijk is dat schade is geleden.
4.2.
Het geschil gaat over de beoordeling van een al verstreken periode. Het met terugwerkende kracht toekennen van ondersteuning in natura bij praktische taken en bij het voeren van de regie is niet mogelijk. De beoordeling kan niet van belang zijn voor een toekomstige periode omdat volgens het proces-verbaal van de rechtbank de maatwerkvoorziening rond 17 oktober 2021 is gestopt en daarna geen nieuw besluit op grond van de Wmo 2015 is genomen. Appellant heeft ter zitting verklaard geen behoefte te hebben aan ondersteuning in natura. Verder is op voorhand onaannemelijk dat appellant als gevolg van de besluitvorming van het college over zijn ondersteuning op grond van de Wmo 2015 schade heeft geleden. De eigen bijdragen die hij aan het CAK heeft betaald zijn terugbetaald. Daarom kan ook hieraan geen procesbelang worden ontleend.
4.3.
Onder deze omstandigheden valt niet in te zien dat appellant nog procesbelang heeft.
5. Appellant krijgt geen vergoeding van proceskosten en krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

23.639 PW en 24/1418 PW

6. In deze zaak gaat het om vijf afgewezen aanvragen om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en twee besluiten tot terugvordering van ten onrechte verleende voorschotten op de bijstand. Het college heeft in een besluit van 23 juni 2021 beslist op de door appellant tegen deze zeven besluiten ingediende bezwaren.
7. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 juni 2021 ongegrond verklaard.
8. Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft het college bij brief van 30 mei 2024 meegedeeld dat het, onder meer naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 9 maart 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:455, het besluit van 23 juni 2021 intrekt en een nieuwe beslissing op de bezwaren zal nemen. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak en het besluit van 23 juni 2021 niet in stand kunnen blijven. Nu alleen al om deze reden het besluit van 23 juni 2021 geen stand kan houden, kunnen de beroepsgronden van appellant over schending van de artikelen 7:10 en 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onbesproken blijven.
Het besluit van 5 juni 2024
9. Het college heeft bij besluit van 5 juni 2024 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Het college heeft de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 10 februari 2020, 7 en 22 april 2020 en 2 juni 2020 alsnog gegrond verklaard, het bezwaar tegen het besluit van 24 juli 2020 gedeeltelijk gegrond verklaard en aan appellant bijstand toegekend, inclusief vakantiegeld, met ingang van 11 maart 2020 tot en met 30 juni 2020. In verband met het achteraf alsnog toekennen van bijstand heeft het college appellant wettelijke rente toegekend.
10. Appellant kan zich niet vinden in het besluit van 5 juni 2024.
11. Het besluit van 5 juni 2024 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.
11.1.
Aan het besluit van 5 juni 2024 liggen, anders dan appellant verondersteld, geen andere gedingstukken ten grondslag dan die zich al in het dossier bevinden.
11.2.
Door de al eerder genoemde uitspraak van de Raad van 9 maart 2023, het hieronder genoemde besluit van 23 december 2020 en het besluit van het college van 5 juni 2024 heeft appellant doorlopend bijstandsuitkering gehad vanaf 1 april 2018 tot 15 november 2021, met uitzondering van de periode van 31 januari 2020 tot en met 10 maart 2020 omdat appellant toen in detentie verbleef. De bijstand is op verzoek van appellant beëindigd omdat hij werk had aanvaard. Ter zitting heeft het college verklaard dat de gegrondverklaring van de bezwaren zich ook uitstrekt tot de bezwaren tegen de besluiten tot terugvordering van bijstand van 12 februari 2020 en van 27 mei 2020. Ter zitting is besproken dat dit niet nog zal leiden tot een nabetaling omdat deze terugvorderingen al eerder zijn verrekend. Appellant krijgt dus geen achterstallige bijstand meer over de periode van 1 april 2018 tot 15 november 2021.
11.3.
De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt dat hem in de periode van 31 januari 2020 tot en met 10 maart 2020 ten onrechte bijstand is onthouden omdat zijn detentie is omgezet in een taakstraf. Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW heeft degene aan wie rechtens zijn vrijheid is ontnomen geen recht op bijstand. Deze bepaling is ook van toepassing als de aanvrager zich in voorlopige hechtenis bevindt. [1] De rechter-commissaris en de raadkamer gevangenhouding hebben kennelijk geoordeeld dat er voldoende ernstige bezwaren en gronden waren om appellant in voorlopige hechtenis te houden. Uit het feit dat in de strafzaak in hoger beroep volgens appellant uiteindelijk een taakstraf is opgelegd vloeit niet voort dat die voorlopige hechtenis onrechtmatig was, voor zover dit overigens voor de toepassing van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW al van belang zou zijn. Dit betekent dat het college terecht geen bijstand heeft verstrekt over deze periode.
11.4.
Evenmin volgt de Raad appellant in zijn standpunt dat onduidelijk is welke rente is verwerkt bij de nabetaling(en) van zijn bijstand. Uit het besluit van 5 juni 2024 en de daarbij behorende bijlage en de brief van het college van 30 mei 2024 volgt dat de wettelijke rente is voldaan over de volledige nabetaling. Fouten van een toenmalig gemachtigde van appellant komen voor risico van appellant.
11.5.
Appellant heeft het college herhaaldelijk in gebreke gesteld voor te laat beslissen op zijn aanvragen of op zijn bezwaren tegen genomen besluiten op zijn aanvragen. Het college heeft appellant diverse malen een dwangsom toegekend. Volgens het college zijn alle ingebrekestellingen afgehandeld. De rechtbank heeft geoordeeld dat in deze zaak niet is gebleken dat het college meer of hogere dwangsommen wegens niet tijdig beslissen aan appellant had moeten toekennen. Ter zitting heeft het college gesteld dat er mogelijk nog één ingebrekestelling resteert waarop nog niet is besloten. De Raad vertrouwt erop dat het college zijn toezegging ter zitting gestand zal doen en dit zo spoedig zal nakijken en als er nog een niet-afgehandelde ingebrekestelling resteert, hierover een besluit zal nemen. Appellant noch het college heeft ter zitting kunnen aangeven op welke ingebrekestelling mogelijk nog niet zou zijn beslist. Onder die omstandigheden ligt hier voor de Raad geen taak.
11.6.
Het verzoek om het college te veroordelen tot vergoeding van schade heeft appellant ter zitting ingetrokken.
11.7.
Wat appellant heeft aangevoerd tegen het nadere besluit van 5 juni 2024 slaagt niet.
11.8.
Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken. Appellant krijgt wel het betaalde griffierecht terug.

23.641 PW

12. In deze zaak gaat het om twee besluiten op bezwaar van 11 augustus 2021. In het eerste bestreden besluit van 11 augustus 2021 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 23 december 2020 – waarbij het college aan appellant bijstand heeft toegekend met ingang van 1 juli 2020 naar de norm voor een alleenstaande en met toepassing van de kostendelersnorm – niet-ontvankelijk verklaard omdat appellant het bezwaar te laat heeft ingediend en er geen redenen zijn om aan te nemen dat deze termijnoverschrijding appellant niet kan worden verweten. In het tweede bestreden besluit van 11 augustus 2021 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 19 februari 2021 – inhoudende opschorting van het recht op bijstand vanaf 11 februari 2021 – en het besluit van 4 maart 2021 – inhoudende het ongewijzigd voortzetten van het recht op bijstand – niet-ontvankelijk verklaard omdat appellant geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van deze bezwaren.
13. De rechtbank heeft het ingestelde beroep tegen de bestreden besluiten van 11 augustus 2021 ongegrond verklaard.
14. Appellant heeft achteraf bezien materieel geen last gehad van het besluit tot opschorting van het recht op bijstand omdat het recht op bijstand in het besluit op bezwaar ongewijzigd is voortgezet. Omdat appellant, zoals de Raad in 11.2 heeft overwogen, doorlopend bijstand heeft gehad vanaf 1 april 2018 tot 15 november 2021, met uitzondering van de periode van 31 januari 2020 tot en met 10 maart 2020, valt niet in te zien wat hij nog kan bereiken met een inhoudelijk oordeel over de besluiten van 11 augustus 2021. Het verzoek om schadevergoeding dat appellant in hoger beroep had gedaan, heeft hij op de zitting ingetrokken, zodat ook hieraan geen procesbelang kan worden ontleend.
15. Appellant krijgt geen vergoeding van proceskosten en krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

23.642 PW

16. In deze zaak gaat het om een besluit op bezwaar van 7 december 2021. Daarbij heeft het college het bezwaar van appellant van 19 februari 2021 tegen een (beweerdelijk) besluit van 26 januari 2021 niet-ontvankelijk verklaard omdat niet duidelijk is tegen welk besluit het bezwaar is gericht en geconcludeerd dat het bezwaar niet is gericht tegen een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
17. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college terecht heeft geconcludeerd dat niet is gebleken dat het bezwaar van appellant is gericht tegen een besluit in de zin van de Awb en dat het college daarom het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
18. Appellant heeft in hoger beroep niets aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank dat het college het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank.
19. Appellant krijgt geen vergoeding van proceskosten en krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) L.C. van Bentum (getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
Voor eensluidend afschrift
de griffier van de
Centrale Raad van Beroep

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO5771.