In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over verschillende aanvragen om bijstand op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) en de Participatiewet (PW). De appellant had geen procesbelang bij de hoger beroepsprocedure over een WMO-voorziening, omdat de periode waarover de ondersteuning werd aangevraagd al verstreken was. De Raad oordeelde dat het toekennen van ondersteuning met terugwerkende kracht niet mogelijk is en dat er geen materieel belang was bij de beoordeling van de aangevallen uitspraak, aangezien het recht op bijstand in het besluit op bezwaar ongewijzigd was voortgezet. Dit leidde tot de conclusie dat het college terecht geen bijstand heeft verstrekt over de aangevraagde periode.
Daarnaast ging de uitspraak in op vijf afgewezen aanvragen om bijstand op grond van de PW en twee besluiten tot terugvordering van ten onrechte verleende voorschotten. De Raad oordeelde dat het college het besluit van 23 juni 2021, waartegen bezwaar was gemaakt, terecht had ingetrokken en dat de nieuwe beslissing op bezwaar, die appellant bijstand toekende, niet in strijd was met de wet. De Raad bevestigde dat appellant geen recht had op bijstand tijdens zijn detentie, ongeacht de uiteindelijke straf die hem was opgelegd. De Raad concludeerde dat appellant geen recht had op vergoeding van proceskosten en dat het betaalde griffierecht niet werd teruggegeven.