ECLI:NL:CRVB:2024:1214

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2024
Publicatiedatum
25 juni 2024
Zaaknummer
22/332 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over WIA-uitkering en herbeoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juni 2024 een tussenuitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van WIA-uitkeringen aan een werkneemster van appellante, een schoonmaakbedrijf. De werkneemster was sinds 2012 ziek en had in 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, die later omgezet werd in een WGA-loonaanvullingsuitkering. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de toekenning van deze uitkering en verzocht om herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid. De Raad oordeelde dat de medische beoordeling van het Uwv onvoldoende gemotiveerd was, met name met betrekking tot de psychische klachten en schouderklachten van de werkneemster. De Raad heeft het Uwv opgedragen om de gebreken in de bestreden besluiten te herstellen en een toereikende motivatie te geven over de duurzaam geachte beperkingen. De uitspraak betreft ook een IVA-uitkering die met ingang van 30 april 2019 aan de werkneemster is toegekend, waarbij de vraag aan de orde was of er eerder sprake was van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft geconcludeerd dat de medische beoordeling ook in deze zaak niet voldoende was onderbouwd, en heeft het Uwv opgedragen om dit gebrek te herstellen.

Uitspraak

22/332 WIA-T, 22/1944 WIA-T
Datum uitspraak: 13 juni 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 15 december 2021, 20/3315 (aangevallen uitspraak 1) en 11 mei 2022, 20/3314 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellante B.V.] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaken om besluiten over de WIA-uitkering van een (ex-)werkneemster van appellante. In zaak 22/332 WIA gaat het om de vraag of het Uwv met ingang van 14 februari 2016 terecht een WGA-loonaanvullingsuitkering, en dus geen IVA-uitkering, aan werkneemster heeft toegekend. In zaak 22/1944 WIA heeft het Uwv met ingang van 30 april 2019 een IVA-uitkering aan werkneemster toegekend en gaat het om de vraag of niet al vanaf een eerdere datum sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. De Raad oordeelt in beide zaken afzonderlijk dat de medische beoordeling die ten grondslag ligt aan het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd en dat dus sprake is van een gebrek in het bestreden besluit. Het Uwv wordt opgedragen de gebreken in de bestreden besluiten te herstellen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. C.J.M. de Wit, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 2 mei 2024. Namens appellante zijn verschenen mr. J.P.M. van Zijl, advocaat en kantoorgenoot van mr. De Wit, en D.C.M. Meijer als arts-gemachtigde. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van de hoger beroepen zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Mevrouw [naam werkneemster] (werkneemster) is bij appellante werkzaam geweest als schoonmaakster voor gemiddeld 24,21 uur per week. Op 17 januari 2012 heeft zij zich voor dit werk ziekgemeld. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan werkneemster met ingang van 14 januari 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.
1.2.
Met een besluit van 18 november 2015 heeft het Uwv werkneemster na afloop van de loongerelateerde periode met ingang van 14 februari 2016 in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij werkneemster onverminderd volledig arbeidsongeschikt is geacht. Op 25 april 2019 heeft het Uwv een kopie van dit besluit aan appellante toegezonden. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. In het bezwaarschrift heeft appellante verzocht om, in geval aan het besluit van 18 november 2015 geen verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek ten grondslag ligt, dit alsnog uit te voeren.
1.3.
Daarnaast heeft appellante met een brief van 26 april 2019, door het Uwv ontvangen op 30 april 2019, verzocht om de mate van arbeidsongeschiktheid van werkneemster opnieuw te beoordelen. Appellante heeft toegelicht dat zij vraagt om een beoordeling van de situatie op de datum van het verzoek, maar eventueel ook per een eerdere of latere datum indien blijkt van een gewijzigde situatie.
1.4.
Naar aanleiding van het verzoek om herbeoordeling heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts van het Uwv. De verzekeringsarts heeft werkneemster op 5 juli 2019 gezien op het spreekuur en vastgesteld dat de beperkingen die werkneemster heeft bij het verrichten van werkzaamheden niet zijn gewijzigd ten opzichte van de eerdere WIAbeoordeling per 14 januari 2014. De verzekeringsarts heeft de voor werkneemster geldende beperkingen, zoals die gelden vanaf 5 juni 2019, neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 juni 2019 de beperkingen, zoals die gelden vanaf 14 februari 2016, in een FML van 20 juli 2019. Deze FML’en zijn gelijkluidend. Een arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat er geen passende functies voor werkneemster zijn te vinden en de mate van arbeidsongeschiktheid per 14 februari 2016 en per datum van afronding van zijn onderzoek op 21 juni 2019 vastgesteld op 100%.
1.5.
Bij besluit van 3 juli 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van werkneemster niet is gewijzigd en dat haar uitkering daarom ook niet wijzigt. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.6.
In een rapport van 26 maart 2020 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep zich ten aanzien van het besluit van 18 november 2015 op het standpunt gesteld dat een goede kans bestond op herstel van de arbeidsmogelijkheden voor wat betreft de psychische klachten en de schouderklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een zogenaamde fictieve FML opgesteld waarin uitsluitend de duurzame beperkingen zijn opgenomen. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 22 april 2020 geconcludeerd dat op basis van de fictieve FML voldoende passende functies kunnen worden geselecteerd en dat uitgaande van die functies de mate van arbeidsongeschiktheid uitkomt op 0%. De volledige arbeidsongeschiktheid is daarom op 14 februari 2016 niet duurzaam geacht.
1.7.
Ten aanzien van het besluit van 3 juli 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 26 maart 2020 geconcludeerd dat de kans op afname van de beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren en de urenomvang gering is. Ook de fysieke beperkingen geven weinig hoop op concreet te verwachten herstel van de functionele mogelijkheden op afzienbare termijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML die geldig is per 5 juni 2019 gewijzigd voor wat betreft de duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen, in die zin dat verbetering van de belastbaarheid niet of nauwelijks is te verwachten.
1.8.
Bij besluit van 6 mei 2020 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 november 2015 ongegrond verklaard.
1.9.
Bij besluit van 1 april 2020 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 juli 2019 gegrond verklaard en werkneemster met ingang van 30 april 2019 in aanmerking gebracht voor een IVA-uitkering. Voor deze ingangsdatum heeft het Uwv gekozen omdat op 30 april 2019 de aanvraag voor een herbeoordeling is ontvangen. Uit overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep is – mede op grond van de in bezwaar ontvangen medische informatie –gebleken dat de FML die geldig is vanaf 5 juni 2019 ook al van toepassing was op 30 april 2019. Appellante heeft geen medische informatie ingebracht die aanleiding geeft om een eerdere ingangsdatum aan te nemen.
Aangevallen uitspraak 1 – zaaknummer 22/332
2. In aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en daarmee bestreden besluit 1 in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd dat er een goede kans op herstel van de arbeidsmogelijkheden was. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gewezen op de verwachtingen van de huisarts voor wat betreft de schouderklachten en van de psycholoog van Fortagroep voor wat betreft de psychische klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat na een succesvolle behandeling geen sprake meer zal zijn van beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren, van onder meer reiken, handkracht, boven schouderhoogte werken en in de werktijden. Appellante heeft haar standpunt dat in de fictieve FML te weinig beperkingen zijn aangenomen niet onderbouwd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd dat werkneemster heeft verklaard dat zij al sinds 2005 klachten had en daarna nog met deze klachten heeft gewerkt. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat niet alleen therapie, maar ook – en misschien wel vooral – de levensomstandigheden van invloed zijn op en kunnen resulteren in een verbetering van de psychische toestand. Over de beroepsgrond dat per 2014, 2016 en 2019 dezelfde beperkingen zijn aangenomen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat dit niets zegt over de continuïteit van de beperkingen op de tussenliggende data en ook niet over de herstelverwachting van die beperkingen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv daarom terecht per 14 februari 2016 een WGA-loonaanvullingsuitkering aan werkneemster toegekend.
Aangevallen uitspraak 2 – zaaknummer 22/1944
3.1.
Naar aanleiding van het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank op 15 december 2021 een tussenuitspraak gedaan. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank – voor zover hier van belang – overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dat uit de verklaring van werkneemster tijdens het spreekuur met de verzekeringsarts op 5 juni 2019 kan worden afgeleid dat het tot mei 2018 aardig goed met haar ging, dat zij aardig was gestabiliseerd, maar dat het daarna minder met haar ging. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende gemotiveerd waarom de IVA-uitkering niet eerder in zou moeten gaan dan per 30 april 2019, in het bijzonder waarom niet is aangesloten bij het moment van de kennelijke knik in mei 2018. Op grond hiervan heeft de rechtbank een motiveringsgebrek aangenomen. De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld om het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in de tussenuitspraak.
3.2.
Het Uwv heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid om het gebrek te herstellen en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 januari 2022 ingediend. In dit rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er onder andere op gewezen dat werkneemster na kortdurende psychische hulpverlening in 2014/2015 pas weer hulp heeft gezocht toen in 2019 een herbeoordeling werd aangekondigd. Dit wijst niet op een psychische hulpvraag, maar meer op een behoefte aan extern behandelbewijs. Er is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen medische onderbouwing voor het standpunt dat sprake was van een afgenomen prognose ten aanzien van de kans op herstel van redelijk naar gering per een eerdere datum dan 30 april 2019.
3.3.
In aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 20 januari 2022 afdoende gemotiveerd dat er geen medische onderbouwing is voor een eerdere ingangsdatum van de IVA-uitkering dan 30 april 2019. Hiermee heeft het Uwv het gebrek in het bestreden besluit hersteld. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten tot een bedrag van € 1.897,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na de bestuurlijke lus) en het betaalde griffierecht. Ten aanzien van de door appellante gevraagde vergoeding voor kosten voor de medisch adviseur heeft de rechtbank overwogen dat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen omdat – vanwege het ontbreken van facturen –niet is onderbouwd welk bedrag voor vergoeding in aanmerking komt.
De standpunten van appellante
4.1.
Appellante is het met de uitspraken van de rechtbank niet eens. Tegen aangevallen uitspraak 1 heeft zij aangevoerd dat de beperkingen die werkneemster als gevolg van haar psychische klachten heeft in het persoonlijk en sociaal functioneren en de werktijden ten onrechte niet als duurzaam zijn aangemerkt. Uit de informatie van Fortagroep blijkt dat werkneemster daar tot 16 april 2015 in behandeling is geweest. Het is niet duidelijk waarom de behandeling is beëindigd. Wel is duidelijk dat het bij het einde van de behandeling nog niet goed ging met werkneemster. Dat werkneemster al langere tijd psychische klachten heeft en daar in het verleden wel mee heeft kunnen werken, rechtvaardigt niet de verwachting dat zij dit ook in de toekomst weer zal kunnen. Appellante heeft er verder op gewezen dat het volgens vaste rechtspraak van de Raad aan het Uwv is om op basis van een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn de kans op herstel in te schatten. In dit geval wordt het uitvoeren van deze beoordeling vooral bemoeilijkt doordat er onvoldoende medische informatie is die ziet op 14 februari 2016. Het had op de weg van het Uwv gelegen om nadere informatie bij de behandelaren op te vragen. Ter onderbouwing haar standpunt heeft appellante rapporten ingediend van haar medisch adviseur.
4.2.
Het hoger beroep van appellante tegen aangevallen uitspraak 2 is gericht tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit. Appellante heeft aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook in het rapport van 20 januari 2022 niet afdoende heeft gemotiveerd dat een medische onderbouwing ontbreekt voor het standpunt dat al eerder dan per 30 april 2019 sprake was van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Ten onrechte is veel waarde toegekend aan de verklaring van werkneemster dat zij aanvankelijk aardig was gestabiliseerd. Dit is echter niet adequaat getoetst, door bijvoorbeeld bij haar te vragen wat zij precies met deze opmerking bedoelde en ook is geen informatie bij behandelaren opgevraagd over het verloop van de behandeling in de periode tussen eind 2014 en 2019. Dat werkneemster na het einde van de behandeling bij Fortagroep pas in 2019 weer behandeling voor haar psychische klachten heeft gezocht, kan worden verklaard door haar persoonlijkheid. Hieruit kan dus niet zonder meer worden afgeleid dat er in deze periode geen noodzaak was voor psychische behandeling. Verder heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor de kosten voor de medisch adviseur. In de rapporten van de medisch adviseur staat hoeveel tijd zij aan het opstellen daarvan heeft besteed. Op basis daarvan kan, uitgaande van het uurtarief dat geldt op grond van het Besluit tarieven in strafzaken 2003, het te vergoeden bedrag worden berekend. Appellante heeft facturen overgelegd van haar medisch adviseur van 8 juli 2020, 19 mei 2021 en 26 april 2022.
Het standpunt van het Uwv
4.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

Zaak 22/332 WIA
5. In deze zaak gaat het om de omzetting van de loongerelateerde WGA-uitkering in een WGA-loonaanvullingsuitkering met ingang van 14 februari 2016. Niet in geschil is dat werkneemster op 14 februari 2016 volledig arbeidsongeschikt is. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten ligt de vraag voor of de volledige arbeidsongeschiktheid van werkneemster op die datum moet worden geacht duurzaam te zijn, zodat werkneemster op grond van artikel 48 van de Wet WIA recht heeft op een IVA- in plaats van een WGAuitkering.
5.1.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009 geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel moet vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA [1] . Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna moet berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
5.2.
Het is verder vaste rechtspraak [2] dat in een (bijzonder) geval, waarin de verzekeringsgeneeskundige beoordeling uitwijst dat sprake is van zeer aanzienlijke en blijvende (arbeids)beperkingen, het Uwv ter onderbouwing van het standpunt dat geen recht bestaat op een IVA-uitkering, omdat geen sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, niet kan volstaan met de enkele inschatting door de verzekeringsarts dat de belastbaarheid op een slechts beperkt (deel)terrein of in een slechts beperkte mate nog zal kunnen verbeteren. Tevens zal in een dergelijk geval aan de hand van een toereikend arbeidskundig onderzoek aannemelijk moeten worden gemaakt dat aan die beperkte verbetering van de belastbaarheid relevantie toekomt voor de beoordeling van de mogelijkheden die de betrokkene heeft om weer aan het arbeidsleven deel te nemen en voor het door hem daaraan te ontlenen verdienvermogen. Indien immers reeds op grond van de door de verzekeringsarts als blijvend beoordeelde beperkingen zou moeten worden geconcludeerd tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid, komt aan de voorziene beperkte verbetering van de belastbaarheid geen betekenis toe bij de beantwoording van de vraag of sprake is van volledige en blijvende arbeidsongeschiktheid in de zin van even vermeld artikel.
5.3.
Uit het dossier blijkt dat werkneemster op 14 februari 2016 beperkingen had als gevolg van psychische klachten, knieklachten en schouderklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een fictieve FML opgesteld, waarin uitsluitend de duurzame beperkingen zijn opgenomen. Deze beperkingen hebben betrekking op de knieklachten en over de (kans op herstel van) deze klachten bestaat tussen partijen geen verschil van mening. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de beperkingen die zijn aangenomen vanwege de psychische klachten en de schouderklachten ten onrechte niet als duurzaam zijn aangemerkt en daarom niet zijn opgenomen in de fictieve FML.
5.4.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het standpunt, dat op 14 februari 2016 een goede kans bestond op herstel van de arbeidsmogelijkheden voor wat betreft de psychische klachten en de schouderklachten in de verschillende rapporten, niet toereikend heeft gemotiveerd. Hiertoe is het volgende van belang.
5.4.1.
Wat betreft de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich in haar rapport van 26 maart 2020 op het standpunt gesteld dat na succesvolle behandeling geen sprake meer zal zijn van beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren en de werktijden. Zij heeft daarbij gewezen op de verwachting van de psycholoog van Fortagroep. Gebleken is dat werkneemster bij Fortagroep in behandeling werd genomen en dat de behandeling gericht zou zijn op het reduceren van de psychische klachten. De behandeling zou naar schatting ongeveer 12 tot 15 sessies in beslag nemen. Daarnaast zit in het dossier een brief van Fortagroep van 16 april 2015. Uit deze brief blijkt dat werkneemster van 23 juni 2014 tot 16 april 2015 bij Fortagroep in behandeling is geweest. Het verloop van de behandeling is omschreven en er is een overzicht gegeven van de medicatie die werkneemster bij ontslag gebruikte. Dat uit deze informatie kan worden afgeleid dat op de hier in geding zijnde datum – die bijna tien maanden na het einde van de behandeling bij Fortagroep ligt – een goede kans op herstel bestond, is niet onderbouwd. Voor zover uit de latere rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep moet worden afgeleid dat de verzekeringsarts zich op het standpunt stelt dat ook zonder behandeling een goede kans op herstel bestond, omdat ook levensomstandigheden (veel) invloed hebben op de psychische toestand, is evenmin sprake van een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, gericht op de hier in geding zijnde datum. Dat geldt ook voor de stelling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat werkneemster ondanks haar problemen in het verleden heeft bewezen dat zij kon werken en dat het in de lijn der verwachting lag dat zij dat in de toekomst weer zou kunnen. Hierbij is ook van belang dat werkneemster bij appellante werkte als parttime schoonmaakster en dat zelfs als zou moeten worden aangenomen dat zij dit in de toekomst weer zou kunnen, dit nog niet de conclusie rechtvaardigt dat zij in het geheel niet meer beperkt zou zijn in het persoonlijk en sociaal functioneren en de werktijden.
5.4.2.
De Raad begrijpt uit het rapport van 26 maart 2020 dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook ten aanzien van de schouderklachten van mening is dat verwacht mag worden dat na succesvolle behandeling geen beperkingen meer zullen gelden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verwezen naar de brief van de huisarts van 19 augustus 2014 (lees: 14 augustus 2014), waarin staat dat de (chronische) schouderklachten berusten op klachten die in het algemeen een langdurig doch gunstig verloop hebben. Deze informatie biedt onvoldoende aanknopingspunten om de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kunnen dragen. De brief van de huisarts dateert van ruim vóór de hier in geding zijnde datum en de opmerking over het verloop heeft geen betrekking op de specifieke individuele situatie van werkneemster. In het dossier zit ook een brief van een orthopedisch chirurg van 18 april 2012, waaruit blijkt dat de pijn al in 2008 is begonnen en dat werkneemster reeds verschillende behandelingen heeft ondergaan. Niet duidelijk is of werkneemster op de hier in geding zijnde datum nog voor de schouderklachten in behandeling was en zo niet, of er nog behandelmogelijkheden waren die zouden kunnen leiden tot verbetering van haar belastbaarheid.
5.4.3.
Uit het voorgaande volgt dat de aan bestreden besluit 1 ten grondslag liggende medische beoordeling onvoldoende is gemotiveerd en dat dus sprake is van een gebrek in het bestreden besluit.
5.5.
Teneinde te komen tot een definitieve beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing artikel 8:51d van de Awb het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Dit betekent dat het Uwv alsnog op een toereikende wijze, met inachtneming van wat hiervoor is overwogen, dient te motiveren dat in de fictieve FML met de duurzaam geachte beperkingen terecht geen beperkingen zijn opgenomen vanwege de psychische klachten en de schouderklachten, dan wel een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen.
Zaak 22/1944 WIA
6. In deze zaak gaat het om de toekenning van een IVA-uitkering aan werkneemster met ingang van 30 april 2019. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen medische onderbouwing is om werkneemster vanaf een eerdere datum als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt aan te merken.
6.1.
Aan de toekenning van een IVA-uitkering per 30 april 2019 ligt blijkens het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 maart 2020 ten grondslag dat op dat moment nog slechts een geringe kans bestond op afname van de beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren en de urenomvang. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dit verband gewezen op de actuele psychosociale problematiek medio 2019 en de prognose van een psycholoog die geen andere mogelijkheden ziet dan slechts een laagfrequent steunende begeleiding, zonder vooruitzicht op herstel. Ook de fysieke beperkingen geven weinig hoop op concreet te verwachten herstel van de functionele mogelijkheden op afzienbare termijn, wegens de gebleken therapieresistente schouderklachten rechts en de aard van de knieklachten. Bovendien zijn er inmiddels ook extra klachten in de handkracht en grijpfunctie door duimartrose. In haar latere rapporten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat werkneemster tijdens het spreekuur met de verzekeringsarts op 5 juni 2019 zelf heeft verklaard dat zij aanvankelijk aardig was gestabiliseerd maar dat haar situatie sinds mei 2018 is verslechterd. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep van belang geacht dat werkneemster na het einde van de behandeling bij Fortagroep in april 2015 niet meer in behandeling is geweest voor haar psychische klachten en dat zij ook na de verslechtering van haar situatie in mei 2018 geen professionele hulp heeft gezocht. Pas nadat in 2019 een herbeoordeling werd aangekondigd, is werkneemster in behandeling gekomen bij een psycholoog.
6.2.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hiermee onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet al vanaf een eerdere datum dan 30 april 2019 sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Uit de brief van de psycholoog van 9 januari 2020 blijkt dat werkneemster in mei 2019 bij deze psycholoog in behandeling is gekomen. De informatie van de psycholoog heeft dus geen betrekking op de periode vóór 30 april 2019. Ook de verklaring van werkneemster tijdens het spreekuur op 5 juni 2019 biedt onvoldoende aanknopingspunten om het standpunt op te baseren dat tot 30 april 2019 sprake was van een meer dan geringe kans op herstel als bedoeld in artikel 4 van de Wet WIA. Deze verklaring is onvoldoende concreet en vindt geen steun in objectief medische gegevens. Niet duidelijk is waarom de behandeling bij Fortagroep in april 2015 is beëindigd en wat de reden was dat werkneemster in mei 2019 opnieuw voor haar psychische klachten in behandeling is gekomen. Ook wat betreft de schouderklachten is niet duidelijk op welke gronden de verzekeringsarts bezwaar en beroep meent dat tot 30 april 2019 sprake was van een meer dan geringe kans op herstel. Dat appellante geen medische informatie heeft overgelegd om haar standpunt mee te onderbouwen, doet hieraan niet af. De Raad heeft al eerder onderkend dat een belanghebbende werkgever niet veel anders kan dan trachten aannemelijk te maken dat het onderzoek van het Uwv onvoldoende is geweest of dat de door het Uwv gegeven motivering de beslissing niet kan dragen. De aard van de betrokken belangen brengt mee dat het Uwv het besluit over de arbeidsongeschiktheid zorgvuldig, goed onderbouwd en inzichtelijk moet motiveren [3] . Hieraan is in dit geval niet voldaan.
6.3.
Uit het voorgaande volgt dat de aan bestreden besluit 2 ten grondslag liggende medische beoordeling onvoldoende is gemotiveerd en dat dus sprake is van een gebrek in het bestreden besluit.
6.4.
Teneinde te komen tot een definitieve beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing artikel 8:51d van de Awb het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Dit betekent dat het Uwv alsnog op een toereikende wijze, met inachtneming van wat hiervoor is overwogen, dient te motiveren dat er geen aanleiding is om werkneemster vanaf een eerdere datum dan 30 april 2019 als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt aan te merken dan wel een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen en houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2024.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) S. Pouw

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 25 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2519.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:606.