ECLI:NL:CRVB:2024:120

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2024
Publicatiedatum
19 januari 2024
Zaaknummer
22/14 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ambtenarenrechtelijke dienstjaren en deelname aan de Regeling Vervroegde Uittreding Sector Politie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 januari 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de korpschef van politie tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de jaren waarin betrokkene bij de Koninklijke Marechaussee werkte, meetellen als dienstjaren voor de uitvoering van de politietaak. Betrokkene had verzocht om aanpassing van zijn geregistreerde politiedienstjaren om in aanmerking te komen voor de tijdelijke Regeling Vervroegde Uittreding Sector Politie (RVU). De korpschef had dit verzoek afgewezen, stellende dat betrokkene niet voldeed aan de voorwaarden omdat de jaren bij de Kmar niet meetelden. De Raad heeft de argumenten van de korpschef beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht, zij het op andere gronden, had geoordeeld dat betrokkene wel degelijk voldoet aan de voorwaarden voor deelname aan de RVU. De Raad heeft het hoger beroep van de korpschef verworpen en de proceskosten vergoed aan betrokkene. De uitspraak bevestigt de noodzaak om de dienstjaren bij de Kmar mee te tellen in de beoordeling van de ambtenarenstatus van betrokkene.

Uitspraak

22/14 AW
Datum uitspraak: 16 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 16 november 2021, 21/1806 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de korpschef van politie (korpschef)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
SAMENVATTING
De Raad is, zij het op andere gronden, met de rechtbank van oordeel dat de jaren dat betrokkene bij de Koninklijke marechaussee werkte (deels) meetellen als jaren waarin hij was aangesteld als ambtenaar voor de uitvoering van de politietaak. Dit brengt in het geval van betrokkene mee dat zijn verzoek ten onrechte is afgewezen en dat hij voldoet aan de voorwaarden voor deelname aan de RVU. Het hoger beroep van de korpschef slaagt daarom niet.

PROCESVERLOOP

De korpschef heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. R.J. Boskma een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 17 november 2022, gevoegd met de zaak 22/1430. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.M.A. van der Linden. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Boskma.
De Raad heeft het onderzoek heropend en de korpschef vragen gesteld. De korpschef heeft hierop geantwoord en een nader stuk ingediend. Vervolgens heeft mr. Boskma namens betrokkene gereageerd en eveneens nadere stukken ingediend.
Na de zitting is de samenstelling van de kamer gewijzigd. Partijen zijn hiervan op de hoogte gesteld. De Raad heeft de zaak opnieuw behandeld op een zitting van 5 december 2023, gevoegd met de zaak 22/1430. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van der Linden. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Boskma.
In de zaak 22/1430 wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Betrokkene werkt vanaf 1 januari 2012 bij de politie als [functie] . Daarvoor heeft hij van 1 januari 2002 tot januari 2012 bij de Rijksrecherche gewerkt als [functie] en van 2 mei 1977 tot 1 februari 2002 bij de Koninklijke marechaussee ( Kmar ) als [functie] .
1.2.
Betrokkene heeft in oktober 2020 verzocht om aanpassing van zijn in Youforce geregistreerde politiedienstjaren om te kunnen deelnemen aan de tijdelijke Regeling Vervroegde Uittreding Sector Politie (RVU).
1.3.
Met een besluit 13 oktober 2020, waarbij de korpschef met het besluit van 1 maart 2021 (bestreden besluit) is gebleven, heeft de korpschef het verzoek van betrokkene afgewezen. De korpschef heeft zich hierbij, kort samengevat, op het standpunt gesteld dat betrokkene niet aan de voorwaarden van de RVU voldoet, omdat hij niet tenminste 25 jaren aangesteld is geweest als ambtenaar voor de uitvoering van de politietaak. De jaren waarin betrokkene bij de Kmar werkte, tellen volgens de korpschef niet mee voor deze 25 jaren.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 13 oktober 2020 herroepen en bepaald dat het aantal dienstjaren van betrokkene bij de Kmar dient te worden opgenomen in de binnen Youforce geregistreerde politiedienstjaren en/of zware politiedienstjaren. De rechtbank heeft overwogen dat de aanstelling van betrokkene bij de Kmar op basis van artikel 2, aanhef en onder a en artikel 4 van de Politiewet 2012 (Politiewet) is aan te merken als aanstelling als ambtenaar voor de uitvoering van politietaak. Dat de Kmar als organisatie geen deel uitmaakt van de landelijke politieorganisatie en onder beheer van de Minister van Defensie valt, maakt dit niet anders. Uit de genoemde wettelijke bepalingen volgt immers dat aan de Kmar politietaken zijn opgedragen. De dienstjaren van betrokkenen bij de Kmar moeten daarom in Youforce als politiedienstjaren worden geregistreerd. Dit betekent dat betrokkene voldoet aan de voorwaarden van artikel 29c, derde lid, van het Besluit bezoldiging politie (Bbp), hij daarmee in aanmerking komt voor de RVU en dat zijn verzoek ten onrechte is afgewezen.
Het standpunt van de korpschef
3. De korpschef is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Hij vindt dat de aanstelling van betrokkene bij de Kmar niet is aan te merken als een aanstelling als ambtenaar voor de uitvoering van de politietaak. Het verzoek van betrokkene is daarom terecht afgewezen. Betrokkene voldoet niet aan de voorwaarden van artikel 29c, derde lid, van het Bbp.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit juist is aan de hand van de argumenten die de korpschef in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
De voorwaarden om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de RVU staan in artikel 29c van het Bbp. Op grond van artikel 29c, derde lid, aanhef en onder a, van het Bbp dient de ambtenaar ten minste 35 jaren in politiedienst werkzaam te zijn, waarvan in totaal ten minste 25 jaren aangesteld als ambtenaar voor de uitvoering van de politietaak.
4.2.
Niet in geschil is dat betrokkene voldoet aan de voorwaarde dat hij ten minste 35 jaren in politiedienst werkte zoals bedoeld in artikel 29c, derde lid, van het Bbp. Voor de berekening van deze jaren worden namelijk op grond van artikel 29c, zesde lid, aanhef en onder a, van het Bbp ook de jaren meegeteld waarin de ambtenaar aantoonbaar was aangesteld als algemeen of buitengewoon [functie] van de Kmar .
4.3.
In geschil is of betrokkene ook voldoet aan de voorwaarde dat hij van de hiervoor bedoelde 35 jaren ten minste 25 jaren is aangesteld als ambtenaar voor de uitvoering van de politietaak. Daarvoor is in dit geval beslissend of de jaren waarin betrokkene bij de Kmar in dienst was geheel of gedeeltelijk zijn aan te merken als jaren waarin hij was aangesteld als ambtenaar voor de uitvoering van de politietaak.
4.4.1.
Voor de uitleg van de zinsnede ’aangesteld als ambtenaar voor de uitvoering van de politietaak’, in artikel 29c, derde lid, onder a, van het Bbp is het volgende van belang.
4.4.2.
De ambtenaar van politie , aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, zoals bedoeld in het Besluit algemene rechtspositie politie en het Bbp, vindt zijn wettelijke grondslag in artikel 2, aanhef en onder a, van de Politiewet. De taak van de politie is weergegeven in artikel 3 van de Politiewet. Artikel 4 van de Politiewet bevat een opsomming van politietaken die zijn opgedragen aan de Kmar . De bevoegdheden van de ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak zijn weergegeven in de artikelen 7 en 8 van de Politiewet. Deze bevoegdheden komen in bepaalde gevallen, op grond van artikel 7, achtste en negende lid en artikel 8, tweede en derde lid, van de Politiewet, ook toe aan de militair van de Kmar en aan buitengewoon opsporingsambtenaren. Onder deze laatste groep vallen militairen van de Kmar in bepaalde functies. De Politiewet maakt daarmee onmiskenbaar onderscheid tussen de ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak enerzijds, en de militair van de Kmar anderzijds. Dat militairen van de Kmar bevoegdheden (kunnen) hebben die ook toekomen aan de ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, maakt niet dat zij daarmee op één lijn zijn te stellen. Volgens de systematiek van de Politiewet is de militair van de Kmar nu juist géén ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak. Dit volgt ook uit het zesde lid van artikel 29c, van het Bbp, waarin is bepaald dat de dienstjaren van de algemeen of buitengewoon [functie] van de Kmar mede worden aangemerkt als politiedienstjaren. Die bepaling zou zonder betekenis zijn als met de ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, mede de militairen van de Kmar worden bedoeld. [1]
4.5.
Betrokkene heeft onder verwijzing naar het overgelegde diensttijdoverzicht van de Kmar nog betoogd dat hij tijdens zijn aanstelling bij de Kmar in de periode van 1 januari 1988 tot 1 april 1990 werkzaamheden heeft verricht in het kader van de semi-permanente bijstand bij het Brigade Bijstandsteam van de politie in [plaatsnaam] op het bureau [naam] en dat hij van 23 augustus 1997 tot 1 februari 2002, dus direct voorafgaand aan zijn aanstelling bij de Rijksrecherche , al feitelijk was tewerkgesteld bij de Rijksrecherche . Volgens betrokkene dienen deze jaren mee te tellen voor de bepaling van de genoemde 25 jaren. De korpschef heeft niet weersproken dat betrokkene in die periodes tijdelijk is overgegaan naar de politie . Daarmee is duidelijk dat betrokkene in de genoemde periodes, onder feitelijk gezag van de politie , politiediensten heeft verricht. Een redelijke uitleg van artikel 29c, derde lid, aanhef en onder a, van het Bbp, brengt met zich mee dat de jaren die betrokkene in het kader van de semi-permanente bijstand en in het kader van zijn tewerkstelling bij de Rijksrecherche heeft gewerkt, zijn aan te merken als dienstjaren waarin hij als ambtenaar was aangesteld voor de uitvoering van de politietaak als bedoeld in die bepaling. Dit betekent dat betrokkene voldoet aan de eis dat hij ten minste 25 jaren aangesteld is geweest als ambtenaar voor de uitvoering van de politietaak als bedoeld in artikel 29c, derde lid, aanhef en onder a, van het Bbp.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Dit betekent dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht – zij het op onjuiste gronden – tot de conclusie is gekomen dat het verzoek van betrokkene ten onrechte is afgewezen. Het hoger beroep slaagt daarom niet en de aangevallen uitspraak moet, met verbetering van gronden, worden bevestigd.
5.1.
De korpschef moet betrokkene een vergoeding van zijn proceskosten betalen. Hiervoor ontvangt betrokkene 1 punt voor het indienen van het verweerschrift, 1 punt voor het verschijnen op zitting, 0,5 punt voor de reactie na de heropening van het onderzoek en 0,5 punt voor het verschijnen op de nadere zitting (waarde per punt € 875,-). Betrokkene ontvangt dus in totaal € 2.625,-.
5.2
Omdat het hoger beroep niet slaagt, wordt van de korpschef een griffierecht van € 548,- geheven.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de korpschef in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 2.625,-;
  • bepaalt dat van de korpschef een griffierecht van € 548,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en Y. Sneevliet en L.M. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2024.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) L.C. van Bentum

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Besluit bezoldiging politie
Artikel 29b
1. In dit hoofdstuk wordt onder ambtenaar verstaan: ambtenaar, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van het Besluit algemene rechtspositie politie , die op 31 december 2020 in dienst was.
[…].
Artikel 29c
[…]
2. Een ambtenaar heeft aanspraak op de uitkering, bedoeld in artikel 29d, indien hij uiterlijk op 31 december 2025 voldoet aan de voorwaarden genoemd in het derde lid en hij
a. op 1 januari 2021 ten minste de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, of
b. de leeftijd van 65 jaar bereikt in de periode van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2025, vanaf het moment dat hij die leeftijd bereikt.
3. De ambtenaar, bedoeld in het tweede lid, is ten minste 35 jaren in politiedienst werkzaam waarvan in totaal ten minste 25 jaren:
a. aangesteld als ambtenaar voor de uitvoering van de politietaak, of
b. aangesteld als ambtenaar voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie in een functie in het domein uitvoering, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Regeling vaststelling LFNP, met uitzondering van de functie Chef Vlieger.
4. Bij de berekening van de 25 jaren, bedoeld in het derde lid, blijft het eerste jaar dat de ambtenaar was aangesteld als aspirant buiten beschouwing.
[…]
6. Als diensttijd in politiedienst doorgebracht worden mede aangemerkt die jaren waarin de ambtenaar aantoonbaar:
a. was aangesteld als algemeen of buitengewoon [functie] van de Koninklijke Marechaussee ;
[…].
Besluit algemene rechtspositie politie
Artikel 1
1.
[…]
d. In dit besluit wordt verstaan onder: ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak: de ambtenaar, bedoeld in artikel 2, onderdeel a, van de Politiewet 2012.
[…]
i. ambtenaar: de aspirant, de ambtenaar in opleiding, de ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, de ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie , de vrijwillige ambtenaar, de ambtenaar van de rijksrecherche en de vakantiewerker.
[…]
Politiewet 2012
Artikel 2
Ambtenaren van politie in de zin van deze wet zijn:
a. ambtenaren die zijn aangesteld voor de uitvoering van de politietaak;
[…]
Artikel 3
De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegd gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven.
Artikel 4
1. Aan de Koninklijke marechaussee , die onder het beheer van Onze Minister van Defensie staat, zijn, onverminderd het bepaalde bij of krachtens andere wetten, de volgende politietaken opgedragen:
a. het waken over de veiligheid van de leden van het koninklijk huis, in samenwerking met andere daartoe aangewezen organen;
b. de uitvoering van de politietaak ten behoeve van Nederlandse en andere strijdkrachten, alsmede internationale militaire hoofdkwartieren, en ten aanzien van tot die strijdkrachten en hoofdkwartieren behorende personen;
c. de uitvoering van de politietaak op de luchthaven Schiphol en op de andere door Onze Minister en Onze Minister van Defensie aangewezen luchtvaartterreinen, alsmede de beveiliging van de burgerluchtvaart;
d. de verlening van bijstand alsmede de samenwerking met de politie krachtens deze wet, daaronder begrepen de assistentieverlening aan de politie bij de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit;
e. de uitvoering van de politietaak op plaatsen onder beheer van Onze Minister van Defensie, op verboden plaatsen die krachtens de Wet bescherming staatsgeheimen ten behoeve van de landsverdediging zijn aangewezen, alsmede op het terrein van de ambtswoning van Onze Minister-President;
f. de uitvoering van de bij of krachtens de Vreemdelingenwet 2000 opgedragen taken, waaronder begrepen de bediening van de daartoe door Onze Minister voor Immigratie en Asiel aangewezen doorlaatposten en het, voor zover in dat verband noodzakelijk, uitvoeren van de politietaak op en nabij deze doorlaatposten, alsmede het verlenen van medewerking bij de aanhouding of voorgeleiding van een verdachte of veroordeelde;
g. de bestrijding van mensensmokkel en van fraude met reis- en identiteitsdocumenten;
h. het in opdracht van Onze Minister en Onze Minister van Defensie ten behoeve van De Nederlandsche Bank N.V. verrichten van beveiligingswerkzaamheden.
[…]
4. Hoewel bevoegd tot de opsporing van alle strafbare feiten, onthoudt de militair van de Koninklijke marechaussee die is aangewezen krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, zich van optreden anders dan in het kader van de uitvoering van zijn politietaken, bedoeld in het eerste lid.
Artikel 7
1. De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld of vrijheidsbeperkende middelen te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik hiervan verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf.
2. De ambtenaar van politie , bedoeld in het eerste lid, heeft toegang tot elke plaats, voor zover dat voor het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven, redelijkerwijs nodig is.
3. De ambtenaar van politie , bedoeld in het eerste lid, is bevoegd tot het onderzoek aan de kleding van personen en het onderzoek van de voorwerpen die personen bij zich dragen of met zich mee voeren bij de uitoefening van een hem wettelijk toegekende bevoegdheid of bij een handeling ter uitvoering van de politietaak, indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat een onmiddellijk gevaar dreigt voor hun leven of veiligheid of die van de ambtenaar zelf of van derden, en dit onderzoek noodzakelijk is ter afwending van dit gevaar.
4. De ambtenaar van politie , bedoeld in het eerste lid, is bevoegd een te vervoeren of in te sluiten persoon aan zijn kleding te onderzoeken op de aanwezigheid van voorwerpen die een gevaar voor de veiligheid van betrokkene of voor anderen kunnen vormen, alsmede daartoe de voorwerpen te onderzoeken die betrokkene bij zich draagt of met zich mee voert.
5. Het hoofd van het territoriale onderdeel, bedoeld in artikel 13, eerste lid, zijn plaatsvervanger of de ambtenaar van politie , belast met de leiding over de zorg voor ingeslotenen, kan bepalen dat een in te sluiten of ingesloten persoon bij binnenkomst of bij het verlaten van een politiecel of een politiecellencomplex, voorafgaand aan of na afloop van bezoek, dan wel indien dit anderszins noodzakelijk is in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in het politiebureau of het cellencomplex, aan zijn lichaam wordt onderzocht. Artikel 29, derde, vierde en vijfde lid, van de Penitentiaire beginselenwet is van overeenkomstige toepassing.
6. De officier van justitie kan bepalen dat een in te sluiten of ingesloten persoon in het lichaam wordt onderzocht, indien dit noodzakelijk is ter afwending van ernstig gevaar voor de handhaving van de orde of de veiligheid in het politiebureau of het cellencomplex dan wel voor de gezondheid van de ingeslotene. Het onderzoek in het lichaam wordt verricht door een arts of, in diens opdracht, door een verpleegkundige. Artikel 31, derde lid, van de Penitentiaire beginselenwet is van overeenkomstige toepassing.
7. De uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in het eerste tot en met zesde lid, dient in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd te zijn.
8. Het eerste tot en met vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing op de militair van de Koninklijke marechaussee , indien hij optreedt in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, en op de militair van enig ander onderdeel van de krijgsmacht die op grond van deze wet bijstand verleent aan de politie . Het vijfde en zesde lid zijn van overeenkomstige toepassing indien een persoon wordt of is ingesloten door de Koninklijke marechaussee , met dien verstande dat de beslissing, bedoeld in het vijfde lid, eerste volzin, wordt genomen door de commandant van de betrokken brigade, zijn plaatsvervanger of de militair van de Koninklijke marechaussee , belast met de zorg voor ingeslotenen.
9. Onze Minister kan bepalen dat de in artikel 142, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering bedoelde buitengewone opsporingsambtenaren, voor zover door hem hetzij in persoon, hetzij per categorie of eenheid aangewezen, de bevoegdheden omschreven in het eerste, derde en vierde lid kunnen uitoefenen. Alsdan wordt met overeenkomstige toepassing van artikel 9 een ambtsinstructie voor hen vastgesteld.
Artikel 8
1. Een ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, is bevoegd tot het vorderen van inzage van een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht van personen, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitvoering van de politietaak.
2. Gelijke bevoegdheid komt toe aan een buitengewoon [functie] als bedoeld in artikel 142, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn taak.
3. Gelijke bevoegdheid komt toe aan de militair van de Koninklijke marechaussee , voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitvoering van zijn politietaak, bedoeld in artikel 4, eerste lid, en aan de militair van de Koninklijke marechaussee of van enig ander onderdeel van de krijgsmacht die op grond van deze wet bijstand verleent aan de politie .

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van 23 februari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:346.