ECLI:NL:CRVB:2024:1158

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2024
Publicatiedatum
18 juni 2024
Zaaknummer
23/1919 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om terugwerkende kracht op toekenningen op grond van de Wuv en Wubo

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 juni 2024 uitspraak gedaan over het verzoek van appellant om terugwerkende kracht te verlenen aan de toekenningen op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) en de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Appellant, geboren in 1935, had in augustus 1979 een aanvraag ingediend om erkend te worden als vervolgde in de zin van de Wuv, welke aanvraag in 1981 werd afgewezen. In februari 2022 verzocht appellant om herziening van deze afwijzing en om aanspraken op grond van de Wubo. De Raad heeft geoordeeld dat verweerder terecht de ingangsdatum van de financiële aanspraken op 1 februari 2022 heeft vastgesteld, omdat er geen eerdere aanvraag was ingediend die aanleiding gaf tot een eerdere ingangsdatum. De Raad heeft vastgesteld dat verweerder geen ambtelijke fout heeft gemaakt bij de eerdere afwijzing van de Wuv-aanvraag en dat de ingangsdatum van de toekenningen in overeenstemming is met de wetgeving. De Raad heeft de beroepen van appellant ongegrond verklaard, wat betekent dat de bestreden besluiten van verweerder standhouden. Appellant krijgt geen vergoeding van proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

23/1919 WUV, 23/2001 WUBO
Datum uitspraak: 5 juni 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
SAMENVATTING
Op het verzoek van appellant om aan de toekenningen op grond van de Wuv [1] dan wel de Wubo [2] een terugwerkende kracht te verlenen heeft verweerder afwijzend beslist. De Raad onderschrijft de afwijzing. Van een eerdere Wubo aanvraag is geen sprake geweest. Verder is niet gebleken dat verweerder bij de eerdere oorspronkelijke afwijzing van de Wuv-aanvraag een aperte, hem verwijtbare, fout heeft gemaakt.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr.drs. C. Hellingman, advocaat, beroep ingesteld tegen een tweetal besluiten van verweerder van 11 mei 2023, kenmerk BZ011591421 (bestreden besluit I) respectievelijk kenmerk BZ011566464 (bestreden besluit II). Dit betreft de toepassing van de Wuv respectievelijk de Wubo.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 24 april 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hellingman
.Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.L. van de Wiel.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren in 1935, heeft in augustus 1979 bij de (rechtsvoorganger van) verweerder een aanvraag ingediend om te worden erkend als vervolgde in de zin van de Wuv. Verweerder heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 6 oktober 1981 op de grond dat niet is gebleken dat appellant vervolging in de zin van de Wuv heeft ondergaan. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Appellant heeft in februari 2022 verzocht de afwijzing van de Wuv-aanvraag te herzien. Tegelijkertijd heeft hij verzocht om aanspraken op grond van de Wubo.
1.3.
Verweerder heeft met een besluit van 6 februari 2023 het afwijzende besluit van 6 oktober 1981 herzien en appellant op grond van onderduik alsnog erkend als vervolgde in de zin van de Wuv. Aan appellant zijn geen aanspraken op grond van de Wuv toegekend omdat zijn aanspraken bij de Wubo gunstiger zijn. Met een besluit van 6 februari 2023 heeft verweerder erkend dat appellant oorlogsgeweld (onderduik) in de zin van de Wubo heeft meegemaakt en aanvaard dat het oorlogsgeweld bij appellant heeft geleid tot blijvende psychische invaliditeit. Appellant is met ingang van 1 februari 2022 op grond van de Wubo in aanmerking gebracht voor de toeslag ter verbetering van de levensomstandigheden en een aantal voorzieningen. Deze besluiten zijn na bezwaar gehandhaafd bij de bestreden besluiten I en II.
Het standpunt van appellant
2. Appellant is het niet eens met de ingangsdatum van de aan hem toegekende toeslag en voorzieningen. Hij stelt dat hij aanspraak heeft op de voorzieningen op grond van de Wuv en Wubo met ingang van 1 augustus 1979, de maand waarin de eerste aanvraag is ingediend, aangezien verweerder nu is teruggekomen van het afwijzende besluit van 1981.

Het oordeel van de Raad

3. De Raad beoordeelt of verweerder terecht de ingangsdatum van de financiële aanspraken in het kader van de Wuv en Wubo heeft bepaald op 1 februari 2022. Hij doet dit aan de hand van de argumenten die appellant in beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.1.
Voorop wordt gesteld dat samenloop van aanspraken op grond van de Wuv en de Wubo niet mogelijk is. Dat is dwingendrechtelijk geregeld in artikel 4 van de Wubo. De aanspraken op grond van de Wubo zijn voor appellant gunstiger omdat hem naast de voorzieningen ook een toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wubo is toegekend. Appellant bestrijdt dit ook niet. Appellant beoogt met zijn beroep alleen te bereiken dat de ingangsdatum van de toeslag en de voorzieningen een eerdere datum wordt dan 1 februari 2022.
3.2.
Voor de ingangsdatum van de financiële aanspraken van de Wuv en de Wubo is (primair) van belang de datum wanneer een betrokkene een aanvraag heeft ingediend.
Wuv
3.3.
In het kader van de Wuv heeft verweerder in overeenstemming met de hoofdregel van artikel 34 van de Wuv de ingangsdatum van de aanspraken op grond van de Wuv bepaald op 1 februari 2022. Verweerder voert het beleid dat hij alleen gehouden is om tot een vroegere datum terug te gaan als sprake is van een hem toe te rekenen ambtelijke fout. In vaste rechtspraak [3] heeft de Raad dit beleid aanvaard.
3.4.
Verweerder heeft terecht geen aanleiding gezien als ingangsdatum een eerdere datum te vast te stellen, omdat geen sprake is van een hem toe te rekenen ambtelijke fout. Verweerder heeft naar aanleiding van het herzieningsverzoek van appellant aanvaard dat hij vervolging heeft ondergaan. Tot dit oordeel is verweerder gekomen omdat de door appellant verstrekte gegevens meer inzicht geven over de feitelijke situatie van appellant destijds. Deze nieuwe gegevens maken evenwel nog niet dat verweerder bij de behandeling van de eerste aanvraag van appellant een hem toe te rekenen ambtelijke fout heeft gemaakt. Immers, op grond van de toen beschikbare gegevens kon verweerder beslissen zoals is beslist. Dat met de kennis van nu in 1981 mogelijkerwijs anders zou zijn geoordeeld, maakt dit niet tot een ambtelijke fout. Daarnaast heeft appellant bij zijn eerste aanvraag uitsluitend verzocht om erkenning zodat hij eventueel later nog zijn aanspraken ten gelde zou kunnen maken. Dat brengt echter wel mee dat dergelijke aanspraken alleen met een eerdere ingangsdatum kunnen worden toegekend als er daadwerkelijk een daartoe strekkende aanvraag is ingediend. Verweerder heeft terecht de hoofdregel van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wuv toegepast en de ingangsdatum van de toekenningen vastgesteld op de eerste dag van de maand waarin het (hernieuwde) verzoek is ingediend.
3.5.
Het betoog van appellant dat sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel slaagt niet. Het in artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wuv dwingend voorgeschreven vereiste van het indienen van een aanvraag, laat geen ruimte om te toetsen aan het evenredigheidsbeginsel. De uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 7 mei 2019 [4] waarnaar appellant ter zitting heeft verwezen, heeft betrekking op belastingheffing en niet op de oorlogswetten en op een ander beginsel, namelijk het gelijkheidsbeginsel, zodat die uitspraak toepassing mist.
Wubo
3.6.
Verweerder heeft de hoofdregel van artikel 40, eerste lid, van de Wubo toegepast en de ingangsdatum van de toekenningen vastgesteld op 1 februari 2022. Dat is de eerste dag van de maand waarin appellant de aanvraag heeft ingediend. Van de hem gegeven bevoegdheid hiervan af te wijken heeft verweerder geen gebruik gemaakt.
3.7.
In wat appellant heeft aangevoerd zijn geen bijzondere omstandigheden naar voren gekomen op grond waarvan verweerder aan de toekenningen redelijkerwijs een terugwerkende kracht had moeten verlenen. Zo staat vast dat appellant niet eerder dan in februari 2022 bij verweerder een aanvraag heeft ingediend. Bovendien heeft te gelden dat bij het ontbreken van een eerdere aanvraag ook niet kan worden beoordeeld of in het verleden (in dit geval 1981) al sprake was van blijvende invaliditeit in de zin van de Wubo, wat een vereiste is om in aanmerking te kunnen komen voor toekenningen op grond van die wet.

Conclusie en gevolgen

3.8.
De beroepen slaagt dus niet. Dat betekent dat de bestreden besluiten stand kunnen houden.
4. Omdat de beroepen niet slagen krijgt appellant geen vergoeding van zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van I. van der Hout als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2024.
(getekend) H. Lagas
(getekend) I. van der Hout

Voetnoten

1.Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945.
2.Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2339.