ECLI:NL:CRVB:2024:1155

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juni 2024
Publicatiedatum
18 juni 2024
Zaaknummer
22/2751 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van uitstel van betaling door de Sociale verzekeringsbank en toetsing van het evenredigheidsbeginsel

In deze zaak gaat het om de wijziging van een eerder verleend uitstel van betaling door de Sociale verzekeringsbank (Svb) aan appellant, die een schuld heeft vanwege de terugvordering van de aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling). De Raad voor de Rechtspraak heeft op 4 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De Svb had eerder uitstel van betaling verleend, maar wijzigde dit besluit op basis van veranderde omstandigheden, zoals vastgesteld in een eerdere uitspraak van de Raad van 24 november 2020, waarin de intrekking en terugvordering van de AIO-aanvulling in rechte vaststonden.

De Raad oordeelt dat de Svb in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid om het uitstel van betaling te wijzigen. Appellant had aangevoerd dat het onderzoek naar zijn vermogen in Turkije discriminatoir was, maar deze grond kon niet opnieuw worden aangevoerd in het kader van de wijziging van het uitstel. De Raad bevestigt dat de Svb de wijziging van het uitstel van betaling heeft mogen doorvoeren, omdat de terugvordering inmiddels in rechte vaststond en appellant over vermogen beschikte dat hij kon aanwenden voor de terugbetaling van de schuld.

De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij het bestreden besluit van de Svb in stand blijft. Appellant krijgt geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

22/2751 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 11 juli 2022, 21/2648 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 4 juni 2024
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om een wijziging van een eerder door de Svb verleend uitstel van betaling van een schuld die is ontstaan omdat de Svb de aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) heeft teruggevorderd. Het besluit tot terugvordering staat na een uitspraak van de Raad van 24 november 2020 [1] in rechte vast. De in hoger beroep aangevoerde grond dat het aan de terugvordering voorafgaande onderzoek discriminatoir is, kan bij de beoordeling van de wijziging van het uitstel van betaling niet meer aan de orde komen. De Svb ontleent de bevoegdheid om het besluit tot uitstel van betaling te wijzigen aan artikel 4:96, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De uitspraak van de Raad van 24 november 2020 is in dit geval een veranderde omstandigheid die zich verzet tegen ongewijzigde voortduring van het uitstel. De Svb kon in redelijkheid van de bevoegdheid gebruik maken. Het hoger beroep slaagt niet.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Küҫükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend. De Svb heeft op verzoek van de Raad nadere stukken ingediend. Namens appellant heeft mr. Küҫükünal nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 23 april 2024. Voor appellant is mr. Küҫükünal verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz, mr. P. van der Voorn en R.W. Nicolaas.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant en zijn inmiddels overleden echtgenote (X) ontvingen, naast een onvolledig ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet, sinds 1 april 2003 bijstand en daarna een AIO-aanvulling, laatstelijk op grond van de Participatiewet. Met besluiten van 11 november 2016 heeft de Svb de AIO-aanvulling en de daaraan voorafgaande bijstand over de periode van 1 april 2003 tot en met 16 augustus 2016 ingetrokken en de kosten van AIO-aanvulling en bijstand over die periode van appellant en X teruggevorderd tot een bedrag van € 103.945,18. Aan deze besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant en zijn echtgenote niet hebben gemeld dat zij onroerende zaken in Turkije bezitten met een waarde boven het voor hen geldende vrij te laten vermogen. In het terugvorderingsbesluit heeft de Svb appellant en X verzocht het teruggevorderde bedrag binnen zes weken na dagtekening van dat besluit terug te betalen. Na bezwaar is de Svb met een besluit van 24 mei 2017 bij de intrekking en terugvordering gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 24 mei 2017 ongegrond verklaard. De Raad heeft bij uitspraak van 24 november 2020 [2] de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het besluit van 24 mei 2017 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De intrekking en de terugvordering staan daarmee in rechte vast.
1.3.
Tot de onder 1.2 vermelde uitspraak heeft de Svb appellant en X een aantal keren uitstel van betaling verleend, steeds na het verrichten van een jaarlijks onderzoek naar de aflossingscapaciteit. De laatste keer dat de Svb uitstel heeft verleend was bij besluit van 7 juli 2020. De Svb heeft met een brief van 3 maart 2021 aan appellant en X meegedeeld dat, anders dan daarvoor, een jaarlijks heronderzoek naar de aflossingscapaciteit niet meer aan de orde is en dat appellant en X hun vermogen moeten aanwenden om de resterende schuld aan de Svb terug te betalen. De Svb heeft daarbij aan appellant verzocht mee te delen welke stappen hij wil ondernemen om met behulp van het vermogen de schuld af te lossen.
1.4.
De Svb heeft met een besluit van 22 juni 2021 bepaald dat appellant het nog openstaande bedrag van € 100.936,28 binnen zes weken moet terugbetalen en daarmee het bij besluit van 7 juli 2020 verleende uitstel van betaling gewijzigd. De Svb heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellant beschikt over vermogen in het buitenland dat hij kan gebruiken om de schuld mee te betalen. Na bezwaar is de Svb met een besluit van 29 oktober 2021 (bestreden besluit) bij het besluit van 22 juni 2021 gebleven.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.

Het standpunt van appellant

3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de wijziging van het uitstel van betaling in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Intrekking en terugvordering
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat het in Turkije verrichte onderzoek onrechtmatig is omdat het discriminatoir is. Hierdoor kan de terugvordering niet in stand blijven en – zo begrijpt de Raad – kan ook van een betalingsverplichting geen sprake zijn. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.1.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat, voor zover appellant met deze procedure wil bereiken dat de Svb terugkomt van de intrekking en terugvordering of de terugvordering definitief staakt, dat doel niet met deze procedure kan worden bereikt. Ter beoordeling staat of de Svb gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid het eerder verleende uitstel van betaling te wijzigen. De schuld zelf staat na de uitspraak van de Raad van 24 november 2020 in rechte vast. Appellant heeft ook niet verzocht om herziening van het besluit tot intrekking en terugvordering. De grond dat het onderzoek discriminatoir is ziet op de rechtmatigheid van de intrekking en de terugvordering. Dit is aan de orde geweest in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de Raad van 24 november 2020 en kan in het kader van de wijziging van het uitstel van betaling niet opnieuw aan de orde worden gesteld. De rechtbank wijst er terecht op dat een verzoek om herziening daartoe de geëigende weg is. Gelet op het voorgaande ziet de Raad ook geen aanleiding om, zoals door appellant gevraagd, het onderzoek naar de intrekking en terugvordering te heropenen.
4.2.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met het legaliteitsbeginsel. Volgens appellant is er geen wettelijke grondslag om tot de nieuwe betalingstermijn van zes weken over te gaan. Appellant heeft er verder op gewezen dat de Svb hem eerder uitstel van betaling heeft verleend en zijn financiële situatie niet is veranderd. Het vermogen van appellant was ook bij het eerder verleende uitstel bij de Svb bekend. Appellant is niet in staat om de schuld ineens te betalen. Het bestreden besluit heeft voor appellant onredelijke en onevenredige gevolgen. Deze gronden slagen niet. Daarvoor is het volgende van belang.
4.2.1.
Ter zitting van de rechtbank heeft de Svb toegelicht dat artikel 4:96, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb aan het bestreden besluit ten grondslag ligt. Op grond van dat artikel kan de Svb een eerdere beschikking tot uitstel van betaling wijzigen voor zover veranderde omstandigheden zich verzetten tegen voortduring van het uitstel. Anders dan appellant stelt, is de in 1.2 genoemde uitspraak van de Raad een veranderde omstandigheid als hier bedoeld. De Svb heeft eerder uitstel van betaling verleend omdat de terugvordering nog niet in rechte vaststond. Zou de Svb in die onzekere situatie al tot invordering en bijvoorbeeld executie van vermogen zijn overgegaan, dan zou dit bij een vernietiging van het terugvorderingsbesluit mogelijk tot een onomkeerbare situatie hebben geleid. Met de uitspraak van de Raad is de terugvordering in rechte komen vast te staan. Ook staat met die uitspraak tussen partijen vast dat appellant over vermogen in de vorm van onroerend goed beschikt of beschikt heeft waarmee hij de schuld zou kunnen aflossen. Dit verzet zich tegen voortduring van het uitstel.
4.2.2.
Artikel 4:96, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb betreft een discretionaire bevoegdheid. De Svb heeft de ruimte die deze discretionaire bevoegdheid geeft niet met beleidsregels ingevuld. Op grond van het in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel mogen de voor betrokkene nadelige gevolgen van het besluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. De ratio van het evenredigheidsbeginsel is niet het tegengaan van nadelige gevolgen van besluitvorming, maar het voorkomen van onnodig nadelige gevolgen. De Raad heeft dit eerder in een andere uitspraak overwogen. [3]
4.2.3.
Gelet op de in hoger beroep aangevoerde gronden, gaat het bij de beoordeling van het evenredigheidsbeginsel in deze zaak om de vraag of sprake is van een evenwichtige belangenafweging. Uit de nadere toelichting van de Svb ter zitting volgt dat het doel van het bestreden besluit is om uiteindelijk te komen tot een goede besteding van gemeenschapsgeld. Appellant heeft daar geen belangen tegenover gesteld, anders dan de wens dat de Svb van terugvordering afziet. De Svb heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het belang van een goede besteding van gemeenschapsgeld in dit geval opweegt tegen de nadelige gevolgen die de terugvordering voor appellant heeft. [4] De Raad neemt daarbij in aanmerking dat met het bestreden besluit van invordering of executie nog geen sprake is. Het bestreden besluit maakt als het ware op een (nieuwe) termijn van zes weken de weg vrij om een invorderingstraject in te gaan, maar heeft als zodanig geen directe gevolgen voor appellant.

Conclusie en gevolgen

4.3.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de Svb het besluit tot uitstel van betaling heeft mogen wijzigen.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en krijgt hij ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van S. van Pelt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2024.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S. van Pelt

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht
De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Artikel 4:96, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht
Het bestuursorgaan kan de beschikking tot uitstel van betaling onderscheidenlijk tot verlening van een voorschot intrekken of wijzigen:
a. indien de voorschriften niet worden nageleefd;
b. indien de wederpartij onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking zou hebben geleid, of
c. voor zover veranderde omstandigheden zich verzetten tegen voortduring van het uitstel onderscheidenlijk tegen de verlening van het voorschot.

Voetnoten

3.Zie de uitspraak van 11 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2207.
4.Vergelijk de al aangehaalde uitspraak van 11 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2207.