ECLI:NL:CRVB:2024:115

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2024
Publicatiedatum
19 januari 2024
Zaaknummer
22/1860 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herzieningsverzoek van besluiten inzake bijstandsverlening en terugvordering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een herzieningsverzoek door het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade. Appellant had verzocht om herziening van eerdere besluiten die betrekking hadden op de hoogte van zijn bijstandsuitkering en de terugvordering van te veel ontvangen bijstand. Het college had het verzoek afgewezen, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die een herbeoordeling rechtvaardigden. De Raad oordeelde dat het college terecht had afgewezen, aangezien appellant niet had aangetoond dat er toezeggingen waren gedaan die de rechtmatigheid van de besluiten zouden herbeoordelen. De in bezwaar overgelegde stukken werden niet als nieuw feit erkend, en de Raad concludeerde dat de weigering van het college om terug te komen op zijn besluiten niet evident onredelijk was. De rechtbank Limburg had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak, waardoor de eerdere besluiten in stand bleven. Appellant kreeg geen proceskostenvergoeding en het griffierecht werd niet terugbetaald.

Uitspraak

22/1860 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 mei 2022, 20/3420 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade (college)
Datum uitspraak: 9 januari 2024
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 4 juni 2020 heeft het college het verzoek van appellant om herziening van de besluiten van 16 december 2013, 24 september 2014, 9 juni 2015 en 17 december 2015 afgewezen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt maar het college is met een besluit van 11 november 2020 (bestreden besluit) bij de afwijzing van de herziening gebleven. Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. G. Tajjiou, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 26 september 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Tajjiou. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door G. Ćurćić.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

De Raad oordeelt dat het college het herzieningsverzoek van appellant heeft mogen afwijzen. De in bezwaar overgelegde stukken zijn geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De weigering van het college om terug te komen van zijn besluiten is niet evident onredelijk.

Inleiding

1.1.
Met het besluit van 16 december 2013 heeft het college de hoogte van appellant zijn uitkering op grond van de Wet werk en bijstand gewijzigd en met ingang van 29 november 2013 een lagere toeslag van 10% toegekend. Dit was in verband met wijziging van de woonsituatie van appellant. De te veel ontvangen bijstand tot een bedrag van € 8,83 heeft het college van appellant teruggevorderd. Met het besluit van 24 september 2014 heeft het college de bijstand van appellant over de maanden maart en april 2014 herzien en de bijstand tot een bedrag van € 943,64 van appellant teruggevorderd, omdat appellant zijn inkomsten uit werkzaamheden niet had gemeld. Hierdoor was hij de inlichtingenverplichting niet nagekomen. Het college heeft appellant met het besluit van 9 juni 2015 een boete opgelegd tot een bedrag van € 471,82. Het college heeft vervolgens met het besluit van 17 december 2015 de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 24 september 2015 en de bijstand van appellant over de periode van 24 september 2015 tot en met 30 november 2015 verrekend met de door appellant in die periode ontvangen uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong).
1.2.
In een e-mail van 16 januari 2020, aangevuld met een e-mail van 4 mei 2020, heeft appellant het college verzocht terug te komen van de onder 1.1 genoemde besluiten van 16 december 2013, 24 september 2014, 9 juni 2015 en 17 december 2015.
1.3.
Het college heeft bij besluit van 4 juni 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 november 2020 (bestreden besluit), geweigerd om deze besluiten te herzien. Aan het bestreden besluit heeft het college – onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Awb – ten grondslag gelegd dat het herzieningsverzoek van appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden bevat.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om het herzieningsverzoek van appellant af te wijzen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.3.
Het verzoek van appellant is erop gericht dat het college terugkomt van de besluiten van 16 december 2013, 24 september 2014, 9 juni 2015 en 17 december 2015. Deze besluiten stonden op het moment dat appellant zijn verzoek deed al in rechte vast. Het college heeft op het verzoek van appellant beslist met toepassing van artikel 4:6 van de Awb.
4.3.1.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het college zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als dat zo is, kan de bestuursrechter toch aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. [1]
4.3.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
Ter ondersteuning van zijn herzieningsverzoek van 16 januari 2020, zoals aangevuld op 4 mei 2020, heeft appellant aangevoerd dat namens het college tijdens de hoorzitting van 19 mei 2016 de toezegging is gedaan dat de rechtmatigheid van de besluiten inhoudelijk zal worden beoordeeld. Deze grond slaagt niet.
4.4.1.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college deze toezegging heeft gedaan. Uit het verslag van de hoorzitting blijkt, voor zover hier van belang, immers dat namens het college desgevraagd is verklaard dat het college het dossier van appellant uitgebreid wil doorlopen, dat aan de hand daarvan een berekening zal worden opgemaakt, en dat de mogelijkheid zal worden geboden om te reageren op de (her)berekening. Voor zover het college hierbij een toezegging heeft gedaan, ziet deze toezegging niet op een volledige inhoudelijke herbeoordeling van de besluiten van 16 december 2013, 24 september 2014, 9 juni 2015 en 17 december 2015 als zodanig, maar op het bestaan van mogelijke andere besluiten, die tot het dossier van appellant behoren. Ook binnen de context van wat verder tijdens de hoorzitting is besproken is deze toezegging niet redelijkerwijs aan te merken als een toezegging tot heroverweging van de hiervoor genoemde vier besluiten. Appellant heeft tijdens die hoorzitting gesproken over de (on)rechtmatigheid van diverse besluiten, waaronder de hiervoor genoemde vier besluiten. In reactie hierop is namens het college gereageerd dat hij geen ander besluit heeft aangetroffen waaruit een mogelijk recht op nabetaling is af te leiden. De uitlating namens het college dat het dossier van appellant zal worden doorgelopen sluit hierop aan en duidt, zoals hiervoor al is overwogen, niet op een inhoudelijke herbeoordeling van de vier bedoelde besluiten. Het gaat immers om het inventariseren van het dossier met het oog op het vaststellen van de hoogte van de totale vordering van het college op appellant. Daarom is geen sprake van een nieuw feit of veranderde omstandigheid, op grond waarvan het college een inhoudelijke herbeoordeling had moeten doen.
4.5.
Daarnaast heeft appellant als nieuw feit, dat bekend is geworden ná het besluit van 17 december 2015, naar voren gebracht dat het college herhaaldelijk niet heeft gereageerd op brieven van het UWV over de verrekening van de Wajong-uitkering met de bijstand. Daardoor heeft het UWV uiteindelijk de Wajong-uitkering aan appellant betaald, terwijl ook de bijstand aan appellant was betaald. Als gevolg daarvan heeft het college de bijstand teruggevorderd van appellant. Dat een terugvordering is ontstaan, is daarom te wijten aan de handelwijze van het college. Appellant kwam van deze onzorgvuldige handelwijze van het college pas maanden later op de hoogte.
4.5.1.
Dit is geen nieuw feit of veranderde omstandigheid, alleen al niet omdat appellant deze stelling niet aannemelijk heeft gemaakt. De gemachtigde van het college heeft betwist dat het college niet zou hebben gereageerd op brieven van het UWV en heeft verklaard dat het college twee dagen na het verzoek van het UWV de gevraagde gegevens heeft verstrekt aan het UWV. Appellant heeft wel gesteld dat hij bewijsstukken heeft van het uitblijven van een reactie van het college. Deze bewijsstukken heeft hij echter niet overgelegd. Appellant heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld door niet te reageren op brieven van het UWV in verband met de verrekening van de Wajong-uitkering met bijstand als gevolg waarvan een terugvordering is ontstaan.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn op grond waarvan het college een inhoudelijke herbeoordeling had moeten doen. Dat betekent dat de verwijzing naar de oorspronkelijke besluiten de afwijzing van het herzieningsverzoek in beginsel kan dragen.
4.7.
Appellant heeft aangevoerd dat de besluiten waarvan herziening wordt verzocht onaanvaardbaar zijn, omdat er nog geen inhoudelijke discussie is gevoerd over de motivering van de aangevochten besluiten. Door de besluiten heeft appellant te weinig uitkering ontvangen, waardoor hij in financiële moeilijkheden is gekomen, zodat hij het recht heeft om de rechtmatigheid van de besluiten te laten toetsen. Ten slotte is het besluit om niet terug te komen op het besluit van 17 december 2015 onaanvaardbaar, omdat het college dusdanig onzorgvuldig heeft gehandeld dat hij niet tot terugvordering over had mogen gaan.
4.7.1.
Wat appellant heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het besluit om het herzieningsverzoek af te wijzen evident onredelijk is. Met wat hij heeft aangevoerd wil appellant in feite opnieuw een discussie voeren over de juistheid van de oorspronkelijke besluiten. Daarvoor is in deze procedure geen plaats omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gemeld. De besluiten van 16 december 2013, 24 september 2014, 9 juni 2015 en van 17 december 2015 staan in rechte vast. De discussie over die besluiten is daarmee beëindigd. Appellant had wat hij in de huidige procedure heeft aangevoerd in de procedures tegen de besluiten zelf naar voren kunnen en moeten brengen. Dat hij dit niet heeft gedaan, komt voor rekening en risico van betrokkene. Dat hij geen bezwaar kon maken tegen de besluiten omdat hij een contactverbod had, heeft hij niet aannemelijk gemaakt.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit terecht ongegrond heeft verklaard.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner, in tegenwoordigheid van F.C. Meershoek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2024.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) F.C. Meershoek

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.

Voetnoten

1.Uitspraken van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.