In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 juni 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een militair die door de Staatssecretaris van Defensie ontslagen was wegens wangedrag. De appellant, een soldaat der eerste klasse bij de Landmacht, was op 14 oktober 2019 samen met andere militairen aangehouden door de Koninklijke Marechaussee op verdenking van het overtreden van de Opiumwet. Tijdens het verhoor werden er WhatsApp-berichten aangetroffen die betrekking hadden op harddrugs. De Staatssecretaris verleende op 5 maart 2020 ontslag aan de appellant, maar dit besluit werd door de rechtbank Den Haag in stand gehouden. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat de appellant zich had ingelaten met harddrugs, ondanks dat hij in een strafzaak was vrijgesproken van het opzettelijk aanwezig hebben van harddrugs.
De Raad voor de Rechtspraak heeft in hoger beroep echter geoordeeld dat de Staatssecretaris niet voldoende bewijs had om de overtuiging te verkrijgen dat de appellant zich schuldig had gemaakt aan de hem verweten gedragingen. De Raad concludeerde dat de WhatsApp-berichten niet voldoende bewijs boden voor het gebruik of de aankoop van harddrugs door de appellant. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het ontslagbesluit, waardoor de aanstelling van de appellant in stand bleef. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de appellant, die in totaal € 4.124,- bedroegen, evenals het griffierecht van € 455,-.